Epos (ἔπος, 'woord', 'vers'), heldendicht, lang verhalend gedicht over legendarische of historische gebeurtenissen.
(I) In het oude Egypte is dit literaire genre niet beoefend; er zijn althans geen egyptische epen overgeleverd of bewaard gebleven.
(II) Mesopotamië. De moeilijkheid het begrip 'epiek' te definiëren brengt mee dat de vraag welke akkadische en sumerische composities tot de epiek gerekend moeten worden, niet gemakkelijk exact te beantwoorden is. Bovendien zijn vele teksten slechts ten dele bewaard, en bevinden literair-historische én stilistische onderzoekingen zich nog in een beginstadium. De grens tussen epos en mythe is moeilijk te trekken; een epos kan een mythisch gebeuren tot inhoud hebben, zoals het zogenaamde scheppingsepos Enuma Elis, of de 'mythische' achtergrond van 'historische' gebeurtenissen tekenen, zoals het Atrachasis-epos en het Irra-epos.
Deze drie composities beantwoorden door hun omvang (resp. 1500, 1200 en 800 versregels), en door monumentaliteit, dynamiek, heroïek, aanschouwelijkheid, een zekere objectiviteit, metrum en ritme, het gebruik van parallismus membrorum, beeldentaal, vaste formules en het zogenaamde 'hymnischepische dialect', aan criteria die voor epiek gelden.
Deze criteria treft men ook aan in het Gilgamesj-epos met zijn 3000 versregels de uitvoerigste compositie, waarin heroïek en dramatiek, rond themas als onsterfelijkheid, vriendschap en doodslot, sterk tot uiting komen. Andere epische composities zijn: de zogenaamde Zu-mythe (ook wel Anzü-mythe genoemd), en het aan de heldendaden van Ninurta gewijde Lugale u melambi nergal (sumerische titel; het werk is ook in het akkadisch vertaald). In beide speelt de strijd tegen chaosmachten - resp. een mythische stormvogel en een draak - een centrale rol. Ook kende men epische composities gebaseerd op historische gebeurtenissen, zoals het Tukulti-Ninurta-epos (beschrijft op hoogdravende wijze de strijd Assyriërs-Kassieten). Ook het Irra-epos had misschien een historische achtergrond: chaostoestanden veroorzaakt door invallen van nomaden (Sutu), kort na 1000 vC (vgl. W. Lambert, AfO 18, 1957-1958, 3 9 Sv).
Episch-legendarische composities kan men noemen twee werken, die op dramatische wijze de lotgevallen van Sargon en Naram-Sin van Akkad beschrijven; het eerste heet Sar tamtzari, 'Koning van de strijd', het tweede 'Koning van Kutha' of 'Naramsinlegende'. De eerste vorst wordt getekend als de ideale koning, de tweede als onheilskoning. Legendarisch, soms zelfs sprookjesachtig, zijn de composities gewijd aan Adapa en Etana, beide fragmentarisch bewaard. Etana heeft een historische kern en epische trekken. De epiek ontleent trouwens aan sprookjes en legenden stof en motieven, terwijl beide gehistoriseerd kunnen worden.
Van de sumerische epiek kent men thans ca. tien composities. De werken zijn niet bijzonder groot (100 tot 600 regels); ze missen voor ons gevoel nogal eens monumentaliteit en dramatiek, maar onze moderne maatstaven mogen hierbij niet worden aangelegd. De meeste spelen in de zogenaamde heroïsche periode, door Kramer herkend, te dateren in Vroeg-Dynastiek II, ca. 2e kwart 3e mill. vC. Het is de tijd van de bloei der rivaliserende sumerische stadsstaten, met de eerste aspiraties tot grotere machtsconcentraties.
Hoofdfiguren zijn Gilgames, Enmerkar en Lugalbanda, die volgens de traditie iets goddelijks bezaten. Of men deze composities wil typeren als heldensagen, legenden of epen is een kwestie van definitie. De belangrijkste zijn met de hun door de sumerologen gegeven namen: Enmerkar en de heer van Aratta; Enmerkar en Ensukussiranna; Lugalbanda en de berg Hurrum; Lugalbanda en Enmerkar: Gilgames, Enkidu en de Onderwereld; Gilgames en Huwawa; Gilgames en Agga; Gilgames, Enkidu en de hemelstier; Gilgames dood. Een aantal van de Gilgames-composities is later verwerkt tot het akkadische Gilgames-epos.
Het voorkomen van verschillende versies in enkele gevallen (Gilgames en Huwawa; Etana) kan wijzen op divergerende mondelinge traditie, waarin de opeenvolging der episoden echter wel vast stond. De overeenstemming tussen sumerische tekstgetuigen uit Ur en Nippoer wijst daarnaast op een vroege literaire fixatie in de schooltraditie. Ten aanzien van de akkadische composities kan men verschillende recensies onderscheiden, zo bij het Gilgames-e., Atrachasis-e. en de Zü-mythe, waarbij de redactor een zekere vrijheid genoot binnen het traditionele kader. De 'Sitz im Leben' van de werken is nog onduidelijk. Er zijn indicaties dat ze gezongen (gedeclameerd) werden (met muzikale begeleiding?), zo in het slot van Enuma Elis en het Irra-e. Het paraenetische einde van het Atrachasis-e. kan daar ook op wijzen. Of en hoe dit voor het volk gebeurde is onzeker; speculaties over 'populariteit' zijn daarom voorbarig. Een cultische functie hadden ze amper; alleen van Enuma Elis weet men dat het op het Nieuwjaarsfeest voor het beeld van Marduk werd gedeclameerd. Men ziet vooral de school als plaats van origine - waarbij mondelinge tradities zullen zijn gebruikt - en (voor de sumerische heldensagen) het hof als auditorium. Het Irra-epos had ook een magische functie: wie het declameerde, schreef of op een tablet in amuletvorm aan de wand had hangen, was gevrijwaard voor de pest.
Men neemt aan dat de akkadische werken een alternerend metrum kenden, met twee accenten per halfvers, terwijl de versregel trochaeïsch eindigde. Over strofische indeling bestaat, indien interliniëring in de tekst ontbreekt, veel onzekerheid. De composities werden oudtijds genoemd naar de eerste versregel (of een gedeelte ervan): Enuma elis, 'Toen boven ...'; Inuma ilu awilum, 'Toen de goden als mensen ...' (= Atrachasis-e.); Sa nagba imuru, 'Die alles zag ...' (= Gilgames-e.). Vaak zijn deze namen weinig informatief of onbekend, omdat de beginregels ontbreken; in dat geval heeft men ze eigen, moderne namen gegeven. Dit geldt vooral voor de sumerische composities.
De meeste composities zijn anoniem. Toch had men belangstelling voor de namen van schrijvers. Enkele teksten sommen auteursnamen op met de bijbehorende werken, waarbij de schrijvers chronologisch met bepaalde koningen worden geassocieerd. Zo zijn als 'schrijvers' (voor ons besef eerder bewerkers) bekend Sin-leqe-uninni voor het Gilgames-e.; Lu-nanna voor Etana; Kabti-ilani-Marduk voor het Irra-e. (hij noemt zichzelf in het slot van het e., als hij mededeelt de tekst in een droomvisioen te hebben ontvangen). De soms anachronistisch aandoende opgaven verlenen de werken een hoge ouderdom en waarde. Deze 'dateringen' zijn soms verklaarbaar uit de inhoud van het werk, maar daarbij spelen ook veel nog ondoorzichtige factoren een rol.
Door de in het 'buitenland' (Susa, Hattusa, Ugarit,
Alalath, El-Amarna) gevestigde babylonische scholen,
waar epische teksten als oefenstof voor gevorderde
leerlingen werden bestudeerd en afgeschreven,
heeft deze literatuur buiten de grenzen invloed kunnen
uitoefenen. Bekend is dat bepaalde werken
(Gilgames-e.) in het hethitisch en hurrietisch zijn
vertaald.
Lit. zie de afzonderlijke composities, als trefwoord vermeld.
F. M. Th. Böhl, La métrique de
l'épopée babylonienne, in:
P. Garelli, Gilgamesh et sa légende (Paris 1960) 145v. Id.,
Mythos und Geschichte in der altbabylonischen Dichtung,
Opera Minora (Groningen 1953) 217v. A. Falkenstein, Zur
Überlieferung des E. von Gilgames und Huwawa (JNES 19,
1960, 65v). H. G. Güterbock, Die historische Tradition und
ihre literarische Gestaltung bei Babyloniern und Hethiten (ZA
42, 1934, 1-91). W. W. Hallo, On the Antiquity of Sumerian
Literature (JAOS 83, 1963, 167v). W. G. Lambert, A Catalogue
of Texts and authors (JCS 16, 1962, 59v). Id., Atrachasis
(Oxford 1969), Introduction. S. N. Kramer, The Sumerians
(Chicago 1963²) hjdst. 5; A. L. Oppenheim, Mesopotamia
(Chicago 1964). [Veenhof]
(III) Hethieten. De hethitische epische literatuur gaat geheel op de Hurrieten terug. Dit geldt met name voor het hethitische Gilgamesj-epos en voor de mythen rond Kumarbi (in het hurritische pantheon de vader van de goden en geïdentificeerd met Enlil). In Bogazköy/Hattusas werden een brokstuk van het akkadische Gilgamesj-epos gevonden, een aantal stukken van de hurritische versie en onderdelen van een hethitische repliek (wat het laatste betreft gaat het om parallellen van het 1e en 10e tablet van de assyrische recensie). De locaal aan Mesopotamië gebonden passages schijnen verkort of weggelaten te zijn. Teksten in engelse vertaling: ANET 120-126.
De belangrijkste teksten rond de figuur van Kumarbi
zijn de (zeer fragmentarisch bewaard gebleven)
mythe over de strijd om de suprematie in de
godenwereld (gebouwd op de gedachte aan een opeenvolging
van godengeneraties, Alalu, Anu, Kumarbi
en tenslotte vermoedelijk de stormgod) en een
lang epos in drie tabletten: 'De zang van Ulikummi'.
Dit laatste epos verhaalt de strijd van de stormgod
tegen het monster Ullimummi, dat door Kumarbi,
vader van de stormgod, geschapen was in een poging,
de heerschappij te herwinnen. De hurritische
namen van de hoofdfiguren, de localisatie van de
gebeurtenissen, en tenslotte de aanwezigheid van
nog ongepubliceerd hurritisch materiaal vormen een
bewijs voor de hurritische achtergrond van deze
literatuur. De mythe over de strijd onder de goden
om het koningschap vertoont een treffende gelijkenis
met wat verhaalt wordt in de Theogonie van
Hesiodus (opeenvolging van Uranus, Cronus en
Zeus). De route langs welke de mythe de Grieken
bereikte, is nog onzeker (via de Pheniciërs of langs
Klein-Azië).
Lit. P. Walcot, Hesiod and the Near East (Cardiff 1966; in
het bijzonder over het laatstgenoemde punt en met nadruk
op de oosterse achtergronden van Hesiodus in het algemeen).
[Houwink ten Cate]
(IV) Het griekse e. werd gedicht in dactylische hexameters. Zijn oorsprong ligt in het 2e millennium vC. Aan Ilias en Odyssee, twee epen waarmee niet alleen de griekse maar ook de europese literatuurgeschiedenis begint, is een eeuwenlange mondelinge epiek voorafgegaan, beoefend door een gilde van improviserende beroepszangers (àmöot), wier taal, verzen en compositietechniek 'formulair' was en sterk aan de traditie gebonden. Tegenwoordig neemt men vrijwel algemeen aan dat grote epen als Ilias en Odyssee (Homerus) niet zonder de hulp van het schrift tot stand gekomen kunnen zijn. In Griekenland valt de bloeitijd van het e. in de 9e, 8e en 7e eeuw vC; behalve Ilias en Odyssee zijn in die tijd de gedichten van de epische cyclus ontstaan, de meer beschouwende en moraliserende epen van Hesiodus, de eerste griekse leerdichter, en fantastische produkten als het Arimaspen-epos van Aristeas. Van de presoratische wijsgeren stelden Xenophanes, Parmenides en Empedocles hun leer in epische vorm te boek (6e en 5e eeuw vC).
Choerilus van Samos koos in zijn e. over de perzische oorlogen als eerste een belangrijke historische gebeurtenis van recente datum als onderwerp voor een heldendicht.
Voorlopers van de heropbloei van het e. in de hellenistische tijd waren Panyassis en Antimachus van Colophon. De hellenistische epiek - belangrijkste vertegenwoordigers Apollonius Rhodius, Aratus en Nicander - bereikte noch in het verhalende noch in het didactische genre de hoogte van het archaïsche e.; zij was meer de vrucht van mythologische, geografische en historische studie dan van dichterlijke inspiratie; taal en stijl zijn gezocht In de late keizertijd beleefde het griekse e. een tweede nabloei door dichters als Nonnus en Quintus van Smyrna.
(V) Bij de Romeinen werd het e. naar grieks voorbeeld beoefend sinds Livius Andronicus, die de Odyssee in het latijn vertaalde. Maar spoedig kozen de romeinse epici gebeurtenissen uit hun nationale geschiedenis als stof: Naevius bezong de eerste punische oorlog, Ennius, die de tot dan toe gebezigde saturnische versmaat door de epische hexameter verving, de gehele romeinse geschiedenis, Cicero zijn eigen consulaat, Varro van Atax Iulius Caesar. De belangrijkste scheppingen van het verhalende latijnse e. zijn Vergilius' Aeneïs en Ovidius' Metamorfosen; het beroemdste didactische e. in het latijn is Lucretius' De rerum natura. In de 1e eeuw nC werd het epische genre met succes en onder sterke invloed van Vergilius beoefend door dichters als Lucanus, Manilius, Valerius Flaccus, Silius Italicus en Statius. Daarna schijnt het heldendicht weinig aantrekkingskracht meer op de Romeinen te hebben uitgeoefend. Een laatste herleving vinden we in de gedichten van Claudianus (4e eeuw nC).
Ook christelijke auteurs beoefenden de epiek:
Commodianus,
Iuvencus,
Nonnus,
Prudentius.
Lit. K. Thraede (RAC 5, 983-1042). Zie voorts bij de artikelen
waarnaar in het bovenstaande verwezen wordt.
[Nuchelmans]