Statius romeins dichter uit de 1e eeuw nC.
(I) Leven. Publius Papinius Statius werd ca. 40 nC te Napels geboren als zoon van een succesvol retor en dichter uit de ridderstand. Het grootste deel van zijn leven was hij als dichter werkzaam in Rome; kort voor zijn dood (ca. 90) keerde hij naar zijn geliefde Napels terug. Afgezien van een passage in Iuvenalis (7, 82-87), waaruit grote populariteit van Statius' recitaties blijkt, zijn wij voor biografische gegevens aangewezen op zijn eigen werk, met name op de Silvae. S. werd door zijn vader ingewijd in de dichtkunst en behaalde overwinningen in literaire wedkampen te Napels en Aiba; in 90 (?) leed hij een gevoelige nederlaag in de agon Capitolinus (Silvae 3,5, 28-33; 5,3, 225-233). Hij was gehuwd met Claudia, onderhield vriendschappelijke betrekkingen met vele vooraanstaande families en werd door keizer Domitianus begunstigd. Door zijn veelzijdig talent is hij voor ons de belangrijkste dichter uit de flavische periode (70-96) van het z.g. zilveren latijn.
(II) Werken.
1. In de jaren 78-90 schreef S. het epos Thebais,
dat in twaalf boeken de strijd tussen Oedipus' zonen
Eteocles
en Polynices om de heerschappij over
Thebe beschrijft. In de boeken I-III worden de
oorzaken van de oorlog tussen Argos en Thebe behandeld:
Oedipus vraagt de goden om tweedracht
te zaaien tussen zijn zoons; dezen besluiten beurtelings
een jaar te regeren; Polynices gaat in ballingschap.
Juppiter deelt de godenvergadering zijn
besluit mee om het geslacht der Labdaciden uit
te roeien. Wanneer Eteocles zich niet aan de gemaakte
afspraak houdt, besluiten de Argivers, bondgenoten
van Polynices, Thebe aan te vallen. De
dubbele motivering, op menselijk en goddelijk niveau,
is kenmerkend voor het wereldbeeld in dit
gedicht: de misdadige mensheid handelt eigener
beweging, door verblinde razernij gedreven, overeenkomstig
de wil van de wrekende goden. In
IV-VII wordt de tocht van de zeven aanvoerders
naar Thebe beschreven en de vergeefse bemiddelingspoging
van Iocaste tussen haar zoons, in VIII-X
de strijd voor Thebe. Nadat de broers elkaar in
een tweegevecht hebben gedood, neemt Creon de
macht over (XI). Antigone
overtreedt diens verbod
om de gevallenen te begraven; de atheense koning
Theseus
verslaat Creon en herstelt de
rechtsorde (XII). In de behandeling van deze stof
maakt S. een vrij gebruik van de griekse tragici
Aeschylus,
Sophocles
en Euripides en van
Seneca's
Phoenissae; vermoedelijk kende hij ook het (verloren)
epos van Antimachus
van Colophon. Kenmerkend
voor deze poëzie is de bewust wedijverende
manipulatie van de gehele griekse en romeinse
literaire traditie; door duidelijke signalen wordt de
herinnering aan overeenkomstige scènes bij voorgangers
(met name Homerus en Vergilius) gewekt,
waarna de verwachting van de lezer door wijziging
en omkering wordt doorbroken en nieuwe, complexe,
ensembles worden gecreëerd. Kennis van de
literaire traditie is dan ook onontbeerlijk voor een
juist begrip van dit moeilijk toegankelijke werk. In
vergelijking met zijn bewonderde voorbeeld Vergilius
maakt S. een veel intensiever gebruik van
kunstgrepen zoals vergelijkingen, apostrofe, personificatie
en hyperbool. Opvallend is de sterk episodische
structuur, de bewust onevenwichtige aaneenschakeling
van inhoudelijk zelfstandige scènes. Zijn
thematische, stilistische en narratologische voorkeuren
worden sinds E. R. Curtius vaak met de
term maniërisme aangeduid. Evenals bij
Lucanus
ligt bij S. sterke nadruk op pathetische, gruwelijke
en groteske aspecten van de handeling en de
personages.
2. Naast traditionele mythologische epiek schreef
S. 'lyrische' poëzie, overgeleverd onder de titel Silvae
(Bosschages). Deze 32 gelegenheidsgedichten,
vaak in opdracht geschreven, zijn grotendeels ontstaan
in de laatste zeven jaar van zijn leven en
werden door hemzelf in vijf boeken gebundeld. Ze
zijn geschreven in verschillende metra: hexameters,
hendecasyllabi, sapphische en alcaeïsche strofen.
Vertegenwoordigd zijn lyrische vormen als het
troostgedicht (2,1; 2,6; 2,7; 3,3; 5,1; 5,3; 5,5), het
verjaardagsgedicht (4,7 en 4,8), het bruiloftsgedicht
(1,2) en het afscheidsgedicht (4,5); beroemd is
vooral het gebed van de zieke dichter tot de
Slaap (5,4). In de vele, dikwijls virtuoos ingelaste,
beschrijvingen van bouwwerken, villa's, tuinen,
kunstvoorwerpen en dergelijke blijkt duidelijk het
descriptief-visuele talent van S., die hiermee een
nieuw element aan de romeinse poëzie toevoegde.
Opbouw en compositie tonen grote vertrouwdheid
met retorisch-poëtische theorieën; stijl en inhoud
doen een sterk beroep op de eruditie van de lezer.
3. Van het epos Achilleis heeft S. slechts anderhalf boek kunnen voltooien. Hierin wordt de jeugd van Achilles en diens verblijf op het eiland Scyrus beschreven.
4. Van een historisch gedicht over de oorlogen van Domitianus zijn slechts vier hexameters bewaard gebleven.
5. Juvenalis (7, 86) spreekt nog van een libretto Agaue voor de rnimenspeler Paris.
(III) Invloed en overlevering. In de oudheid en middeleeuwen werd vooral de Thebais hoog gewaardeerd, op school onderwezen en als Fundgrube voor mythologische gegevens gebruikt. De Roman de Thèbes, Boccaccio, Chaucer en Lydgate geven blijk van vertrouwdheid met dit werk. Ook Dante kende het; in Purgatorio 21vv voert de dichter een gesprek met Vergilius en de door hem als christen voorgestelde S., een duidelijk blijk van het aanzien dat S. in het begin van de 13e eeuw genoot.
Ook de Silvae werden reeds in de oudheid bewonderd en nagevolgd, o.m. door Claudianus. Na eeuwen van vergetelheid werd de collectie in 1417 door Poggio Bracciolini teruggevonden. Vanaf dat moment is haar invloed op de europese literatuur aanzienlijk, o.a. op Poliziano, Heinsius, Herder, Hölderlin.
Alle bestaande handschriften van de Silvae gaan
terug op de (slechte) kopie die Poggio Brocciolini
ervan liet vervaardigen (codex M 31 van de Nationale
Bibliotheek in Madrid). Van de beide epen
is het oudste en beste handschrift codex Parisinus
latinus 8051 (9e of 10e eeuw) in de Parijse Bibliothèue
Nationale.
Lit. Uitgaven: editio princeps van de Achilleis: Venetië
1472, van de complete werken: Rome 1475 of Venetië 1483,
herdrukt Venetië 1490. Beste moderne edities: J. S. Phillimore,
P. Papini Stati Silvae (Oxford 1905). H. W. Garrod,
P. Papini Stati Thebais et Achilleis (ib. 1906). A. Klotz/
T. Klinnert, P. Papini Statii Thebais² (Leipzig 1973). A.
Marastoni, P. Papini Statii Silvae (ib. 1961, ²1971). A.
Marastoni, P. Papini Statii Achilleis (ib. 1974). Met engelse
vertaling: J. H. Mozley, S. 1-2 (Loeb Class. Libr., London
1928). Met franse vertaling: fL Frère/H. Izaac, Stace, Silves
1-2 (Paris 1944). J. Méheust, Stace, Achilléide (ib. 1971).
Commentaren: F. Vollmer, P. Papinii Statii Silvarum libri
(Leipzig 1898 = 1971). O. A. Dilke, S. Achilleid (Cambridge
1954). Deelcommentaren op de Thebais: H. Heuvel (Diss.
Groningen, Zutphen 1932; boek 1). H. Fortgens (Diss.
Utrecht, Zutphen 1934; boek 6, 1-295). H. Mulder (Diss.
Groningen 1954; boek 2). H. Snijder (Amsterdam 1968;
boek 3). R. D. Williams (Leiden 1972; boek 10). P. Venini
(Florence 1970; boek 11).
Concordantie: R. J. Deferrari/M. C. Eagan, A Concordance
of S. (Brookland 1943 = Hildesheim 1965).
Scholia: R. Jahnke, Lactantii Placidi qui dicitur commentarii
in Statii Thebaida et commentarii in Achilleida (Leipzig
1898). - R. D. Sweeney, Prolegomena to an Edition of the
Scholia to S. (Leiden 1969).
Studies: R. Heim (PRE 18, 2(3), 984-1000). GRL 2, 531-545.
R. Helm, De P. Papinii Statii Thebaide (Berlin 1892). L.
Legras, Étude sur la Thébaide de Stace (Diss. Paris 1905).
W. Schetter, Untersuchungen zur epischen Kunst des S.
(Wiesbaden 1960). H. Cancik, Untersuchungen zur lyrischen
Kunst des S. (Hildesheim 1965). H Juhnke, Homerisches
in römischer Epik flavischer Zeit (München 1972). D.
Vessey, S. and the Thebaid (Cambridge 1973). S. I.Newmyer,
The Silvae of S. Structure and theme (Leiden 1979).
[Smolenaars]