Syrië (Σύρία, latijn Syria), wel te onderscheiden van de moderne staat S., duidt sinds de oudheid een geografisch en cultureel bepaald gebied van het Nabije Oosten aan, dat pas sinds de 6e eeuw vC, onder perzische heerschappij, een zekere politieke en bestuurlijke eenheid begint te vertonen. Het bedoelde gebied wordt grosso modo begrensd door het Amanus-gebergte (thans Gàvur Daglari) en de huidige syrisch-turkse grens in het noorden, de grote Eufraat-bocht en de syrisch-arabische woestijn in het oosten, het Sinaï-schiereiland in het zuiden en de Middellandse Zee in het westen; het is ca. 800 km lang en gemiddeld ca. 150 km breed. In vele studies wordt het Palestina geheten zuidelijke deel, aan weerszijden van de Dode Zee en de Jordaan, als een afzonderlijke entiteit behandeld, voornamelijk omdat Palestina het hoofdtoneel van de gebeurtenissen van het OT en NT is geweest. In de hier volgende summiere beschrijving wordt onder S. steeds S. met inbegrip van Palestina verstaan.
De namen Syriërs (Σύροι, Σύριοι) en Syrië (Συρία) komen het eerst bij Herodotus (5e eeuw vC) voor en worden doorgaans verklaard als - door de Grieken gebruikte (en op het westelijk deel van het nieuwassyrische rijk toegepaste?) - verkortingen van Ἀσσύριοι en Ἀσσυρία. Posidonius (2e/1e eeuw vC) stelt uitdrukkelijk vast dat degenen die bij de Grieken Syriërs heetten, door de Syriërs zelf Arameeën genoemd werden.
(I) Geografie, klimaat en ligging.
1. In de geologische structuur van het overwegend
bergachtige S. kan men, afgezien van het noordoosten,
vijf noord-zuid gerichte stroken onderscheiden.
Langs de zee loopt een kustvlakte, die in het zuiden
breder is dan in het noorden en waarvan de vlakten
van Sjefela, van Saron, van Jizreël, van Akko,
van Tyrus en Sidon onderdelen zijn. Evenwijdig aan
de kust lopen vervolgens een vijftal elkaar aflossende
bergruggen: in het zuiden de gebergten van Juda
(met de 818 m hoge Olijfberg), van Efraïm (met
de 868 m hoge Gerizzim en de 938 m hoge Ebal)
en van Naftali (met de 560 m hoge Tabor), in het
midden de Libanon (met enkele, ook
's-zomers soms met sneeuw bedekte, toppen tot
3083 m), in het noorden de Bargylus (met de 1770 m
hoge, aan Baäl gewijde Mons Casius). Tussen deze
lange bergketen en de 20 à 30 km ten oosten daarvan
lopende parallelketen, die van zuid naar noord bestaat
uit het Pisga-gebergte (met de berg Nebo, 810
m), het gebergte van Gilead, de hoogte van Golan,
de Hermon (tot 2814 m) en de Antilibanon (tot
2629 m), bevindt zicht een scherp geprofileerde
slenk, die in het zuiden zeer diep is en daar de merkwaardige
Dode Zee (waterspiegel 392 m onder
de zeespiegel), het Jordaan-dal en het Meer van
Gennesareth of Tiberias bevat, in het midden de
800-1200 m hoog gelegen Beka-vallei en in het noorden
het stroomgebied van de in de Beka ontspringende
en bij Seleucia in zee mondende Orontes.
De vijfde, meest oostelijke strook wordt gevormd door gemiddeld ca. 600 m boven de zeespiegel gelegen hoogvlakten en heuvels die, meestal via een steppenweidegebied, overgaan in de steenachtige en dorre syrisch-arabische woestijn; tot deze strook behoort o.m. ten zuidoosten van Damascus het uit vulkanisch basaltgesteente bestaande plateau van Hawran, dat vooral in het zuiden zeer vruchtbaar is. Het noordoosten van S., tussen Orontes en Eufraat, die elkaar tot op ca. 150 km naderen, bestaat voor een deel uit een vruchtbare vlakte met Aleppo als centrum; deze gaat in zuidelijke richting over in steppenweiden, die weer begrensd worden door tot 1000 m hoog bergland, dat van de Eufraat via de oasestad Palmyra in de richting van de oasestad Damascus loopt.
2. Langs de kust van S. en op de berghellingen dicht bij de zee heerst een getemperd subtropisch klimaat met een regenperiode van september-oktober tot maart-april; in oostelijke richting worden de zeewinden en de regenval snel minder, zodat hier en daar al op 70 à 80 km van de kust van een tropisch woestijnklimaat sprake is.
3. Geografisch gezien ligt S., indien men rekening houdt met de belemmeringen die scheepvaart over volle zee en reizen midden door de woestijn in de oudheid ondervonden, op het snijpunt van de verbindingslijnen tussen de drie voornaamste en oudste cultuurgebieden Oriensvan het Nabije Oosten, Mesopotamië, Egypte en Anatolië. Daardoor en ook door zijn eigen voordelen, die bestonden in een grote rijkdom aan hout, verspreide vruchtbare land- en tuinbouwgronden en enkele goede havens, was S. bij uitstek geschikt om een bijzondere rol in het internationale verkeer te spelen, maar aldus trok het ook voortdurend de belangstelling van steeds nieuwe volken en veroveraars. Door zijn geografische gesteldheid was S. voorbestemd tot polycentrisme, een grote veelheid van betrekkelijk onafhankelijk van elkaar opererende grotere en kleinere staatjes: politieke fragmentatie was regel en verdween ook niet, of slechts ten dele in perioden waarin S. deel uitmaakte van naburige grote rijken.
Al deze factoren hebben in sterke mate het verloop
van de geschiedenis in S. bepaald. Dit wordt gekenmerkt
door
- een sterke historische dynamiek, met talloze migraties
en militaire operaties en frequente wisselingen
van machthebbers;
- een slechts zelden onderbroken sterke economische
positie, èn als overslagregio èn als exporteur
van eigen producten;
- coëxistentie van open, op externe relaties gerichte,
en gesloten samenleving;
- een grote alertheid en tegenwoordigheid van geest
bij grote groepen van de bevolking, die zich aan
onophoudelijk wisselende omstandigheden diende
aan te passen;
- een belangrijke functie als smeltkroes en middelaar
van cultuurgoederen.
(II) De oude geschiedenis van S. kan in zeven grote perioden worden verdeeld.
1. Prehistorie (tot ca. 3500 vC). De eerste sporen van de mens die in S. aangetroffen zijn behoren tot de alleroudste op aarde; de oudste menselijke nederzettingen dateren er uit het mesolithicum (in S. 10.000 tot 7.000 vC). In het 9e, 8e en 7e millennium voltrokken zich in S. op diverse gunstige plaatsen fundamentele veranderingen in de leefwijze der bewoners: voedselzoekende en jagende nomaden werden min of meer sedentair en gingen (mede) door primitieve landbouw en veeteelt in hun levensonderhoud voorzien. Deze overgang, die hier iets vroeger plaats had dan in Mesopotamië, is o.m. duidelijk waar te nemen in de van 1964 tot 1974 blootgelegde nederzetting te Tell Muraibit aa.n de Eufraat (8500-7000), in het eveneens aan de Eufraat gelegen, sinds 1965 opgegraven Buqras (6400-5900), in de oudste lagen van Jericho (8e/7e millennium) en Ugarit (Ras es-Sjamra, 7e millennium) en in Ramad ten zuidwesten van Damascus (6250-5500). Daarbij zijn sterke overeenkomsten met de ontwikkeling in het zuidoosten van Anatolië vastgesteld; cf. het tussen 6500 en 5650 florerende Çatal Hüyük. Typisch voor deze mesolithische en vroeg-neolithische culturen is het overheersende gebruik van microlithische voorwerpen, zoals sikkelmesjes, boortjes, speerpuntjes, angels enz.; het oudste gebruiksaardewerk uit deze plaatsen dateert uit de tijd rond 6000 vC. Hier en daar, bv. in Jericho en Ugarit, vertonen de oudste nederzettingen al een eerste aanzet in de richting van versterkte stadjes. Voor zover het schaarse archeologische materiaal conclusies toelaat, is er in het 6e en 5e millennium in het noorden van S. sprake van een gestage culturele vooruitgang, terwijl het zuiden, Palestina, na een langdurige catastrofale droogteperiode van bijna twee millennia, pas ca. 4500 vC opnieuw bevolkt werd.
2. Protohistorie (ca. 3500 - ca. 2000 vC). In het begin van deze periode ontwikkelden tal van dorpsnederzettingen in S. zich tot echte steden met sterke wallen, openbare gebouwen, tempels en altaren, en vervolgens tot kleine stadstaten. Over de politieke inrichting is ons zo goed als niets bekend; hetzelfde geldt voor de etnische identiteit van de bevolking en, op één uitzondering na, voor de talen. Naast de voortdurende culturele relaties met Anatolië manifesteert zich allerwegen een steeds sterker wordende invloed van mesopotamische culturen (pottebakkerswiel, stempelzegels, metaalbewerking, ceramiekvormen e.d.), die ongetwijfeld samenhangen met het snel groeiende handelsverkeer tussen S. en Mesopotamië. Tegen het eind van het 4e millennium vC ontwikkelde het veel oudere Byblos, na enige tijd onbewoond te zijn geweest, zich tot het voornaamste commerciële centrum van de syrische kust, dat ook met Cyprus (waarvandaan koper geïmporteerd werd) en Egypte levendige handelsrelaties onderhield; bepaalde gegevens wijzen erop dat Byblos al in het 3e millennium vC, zoals later in het begin van het 2e millennium, een tijd lang onder enigerlei vorm van egyptische heerschappij stond. Een zowel door Mesopotamië als Egypte zeer begeerde exportwaar van S. was het hout van het Libanon- en het Amanus-gebergte; ook wollen stoffen (schapenteelt!) vonden vanuit S. hun weg naar alle windstreken.
Andere stadstaatjes die in het 3e millennium uitgroeiden tot belangrijke handels- en industriecentra waren Ebla (Tell Mardikh) (ca. 60 km ten zuidwesten van Aleppo), Mari, Ugarit, Hamath, Taänach, Megiddo en Jericho. Mari en Ebla behoorden enige tijd tot het akkadische rijk van Sargon en Naramsin; vermoedelijk was het laatstgenoemde die ca. 2250 vC het paleis van Ebla verwoestte. Vorsten van Akkad, Ur, Uruk en Lagas ondernamen bij tijd en wijle roofexpedities tot aan de syrische kust.
De oudste egyptische en mesopotamische geschreven bronnen die op S. betrekking hebben dateren uit het midden van het 3e millennium; het rijke, in 1974-1975 ontdekte paleis-archief van Ebla (ca. 15.000 tabletten en fragmenten; de ontcijfering is nog niet voltooid; de taal is een oude vorm van noordwestsemitisch) bestrijkt de periode van 2500 tot 2250 vC.
3. De oudsyrische periode (ca. 2000 - ca. 1550 vC) omvat de vroege bronstijd en valt grosso modo samen met de 12e dynastie van het Middel-Rijk en de Tweede Tussenperiode in Egypte, het oudassyrische rijk (ca. 1900 - ca. 1400) en de amoritische dynastie van Babylon (19e tot 16e eeuw). Rond de millenniumwisseling voltrokken zich in S. diepgaande veranderingen, die o.m. samenhangen met de gewelddadige enlof vreedzame infiltratie van belangrijke nieuwe bevolkingsgroepen.
De bevolking die sinds 2000 vC (of al eerder) de kuststrook bewoonde wordt, o.m. in navolging van de terminologie van het OT, dikwijls met de naam Kanaänieten (Kanaän) aangeduid. Amoritische stammen (Martu), afkomstig uit de syrisch-arabische woestijn (wellicht uit het Bisri-gebergte ten noorden van Palmyra) of amoritische dynastieën wisten zich in het politiek versplinterde S. op vele plaatsen van de macht meester te maken. Voor het eerst ontstonden in S. nu wat grotere staatkundige formaties. De machtigste amoritische staat werd het koninkrijk Jamchad (ca. 1900 - ca. 1600) in Noord-Syrië, met als hoofdstad Aleppo; zijn heerschappij strekte zich in de 18e eeuw vC zelfs uit over enkele steden in Mesopotamië. Een andere amoritische dynastie bracht het oude Mari tot grote macht en aanzien: de aldaar in het enorme paleis gevonden 20.000 kleitabletten (in spijkerschrift en bijna alle gesteld in het akkadisch) vormen een rijke bron voor onze kennis van het Nabije Oosten in de 19e en 18e eeuw vC. Mari, dat een geduchte rivaal van Jamchad was, werd veroverd en verwoest (midden 18e eeuw vC) door Hammurapi van Babylon; pas in de nieuwassyrische tijd werd het weer bewoond. De amoritische stadstaat Alalach, aan de bovenloop van de Orontes, waar een archief met enkele honderden in het akkadisch gestelde tabletten uit de 18e, 17e en 15e eeuw aangetroffen is, was in dynastiek en politiek opzicht nauw met Jamchad verbonden, maar blijkens het archief bekleedden al vroeg Hurrieten (zie onder) hoge functies in Alalach.
Over de aard van de politieke invloed die de egyptische koningen van de 12e dynastie (1990-1786; Amenemhet) uitoefenden in de steden Byblos, Ugarit, Megiddo, Qatna en andere, bestaat veel verschil van mening; zwak was de egyptische invloed in Noord-S. zeker tijdens de z.g. Tweede Tussenperiode (1786- 1580), toen Egypte en Palestina lange tijd door de raadselachtige Hyksos werden beheerst. Toen de macht van de Hethieten in Klein-Azië ca. 1650 vC een eerste hoogtepunt bereikte, strekte ook hun expansie zich uit in de richting van S. en Mesopotamië, hetgeen tot langdurige en hevige gevechten leidde. Het rijk Jamchad en het rijk van Alalach werden ca. 1600 vC veroverd door de hethitische koning Mursilis I (die zelfs Babylon innam), maar hij moest zijn veroveringen in Mesopotamië en S. spoedig prijsgeven.
In dit machtsvacuum maakte een golf van nieuwe, krachtige heersers, de oorspronkelijk uit het armeense bergland afkomstige, in de oorlog met krijgswagens bijzonder bedreven Hurrieten, zich van Noord-S. meester. Een van hen stichtte het Mitanni-rijk (ca. 1550 - ca. 1350 vC), dat zich tijdens zijn grootste omvang uitstrekte van Alalach in het westen tot Nuzu ten oosten van de Tigris en een groot deel van Assyrië mede omvatte; de hoofdstad was het nog niet teruggevonden Wassukanni.
4. De middelsyrische periode of late bronstijd (16e eeuw - ca. 1100 vC) valt globaal samen met de Kassieten-tijd in Zuid-Mesopotamië, het egyptische Nieuwe Rijk (ca. 1580-1085 vC), het nieuw-hethitische rijk (ca. 1450 - ca. 1200 vC) en het middelassyrische rijk (ca. 1400 - ca. 1050 vC).
De krachtige farao's van het Nieuwe Rijk, te beginnen met Ahmosis, ondernamen talloze rooftochten naar het welvarende S., waardoor Palestina tot bittere armoede verviel en het noorden van Syrië een voortdurend strijdtoneel werd tussen de farao's en hen en elkaar bestrijdende coalities. Vanaf ca. 1500 vC was S. lange tijd in twee machtssferen verdeeld: het gebied ten noorden van Qatna was grotendeels onderhorig aan het Mitanni-rijk, Palestina en de syrische kust tot en met Ugarit aan Egypte. Farao Thutmosis III (1504-1450) breidde, na een grote zege over een syrische coalitie bij Megiddo, zijn macht gestaag naar het noorden uit en versloeg ook het leger van Mitanni bij Aleppo, maar zijn opvolgers slaagden er niet in zich in Noord-S. te handhaven. Over de situatie in S. tijdens de eerste helft van de 14e eeuw zijn we goed ingelicht door de talrijke brieven uit het archief van el-Amarna (Amarna) die de egyptische vazallen zoals de stadsvorsten van Ugarit, Byblos, Tyrus, Sidon, Akko, Askelon, Megiddo, Lachis, Hasor, Hebron en Jeruzalem, naar het egyptische hof zonden. Belangrijke gegevens bevatten ook eerr aantal teksten die in de hethitische hoofdstad Hattusas en te Ugarit aan het licht gekomen zijn. Uit de Amarna-teksten e.a. valt op te maken dat Egypte in zijn syrische onderhorigheden drie districten had ingericht: Amurru (dat ongeveer samenviel met het gelijknamige koninkrijk in Midden-S.), Upe (waartoe o.a. Damascus behoorde) en Kanaän, met als residenties van de egyptische commissarissen resp. Sumuru (thans Tell Kazel), Kumidu (thans Kamid el-Loz) en Gaza.
Ca. 1360 vC bezweek het Mitanni-rijk met een reeks van vazalstaatjes onder het geweld van de hethitische koning Suppiluliumas I. Deze stelde zijn zonen aan als onderkoningen van Aleppo en Karkemis.
Na de grote, maar onbesliste veldslag bij Kades (ca. 1300 of ca. 1285 vC) tussen farao Ramses II en de hethitische koning Muwatallis kwam een verdrag en een nieuw machtsevenwicht tot stand: alleen het gebied ten zuiden van de lijn Byblos-Damascus bleef onder egyptische controle, het gehele noorden erkende de hethitische souvereiniteit.
Het welvarende Ugarit, dat na een fatale aardbeving (?) ca. 1360 vC op grootse wijze herbouwd was, behield onder het hethitische gezag - evenals een paar andere grote steden - een grote mate van autonomie onder eigen koningen. De stad bezat een uitgebreide en hoog ontwikkelde nijverheid, een grote vloot en onderhield handelsrelaties met vrijwel de gehele toen bekende wereld, o.a. met het myceense Griekenland. Het cosmopolitische karakter van Ugarit blijkt o.m. uit de rijke aldaar gevonden archieven, waarin vier verschillende schriftvormen (waaronder een alfabetisch ugaritisch spijkerschrift, een voorstadium van het oudphenicische alfabet; Schrift III, 1-2) en een zestal talen voorkomen.
Vrij algemeen neemt men aan dat de uittocht van de Israëlieten of Hebreeën (een aramees volk dat Abraham als stamvader had) uit Egypte onder leiding van Mozes, tijdens de regering van Ramses II heeft plaats gehad en dat dit volk zich ca. 1200 van het beloofde land Kanaän meester maakte, waarna het onder leiding van de Richteren zijn positie consolideerde.
Vanaf ca. 1200 vC verbreidde zich over het gehele Nabije Oosten snel de techniek van het ijzersmeden en het gebruik van ijzeren in plaats van bronzen wapens en gebruiksvoorwerpen. Dit hangt vermoedelijk ook samen met de woelige eeuw vol wapengeweld die de middelsyrische periode besloot. In het begin van de 12e eeuw werden de kusten van KleinAzië, Cyprus, Egypte en S. herhaaldelijk bezocht en deerlijk geplunderd door de tweede golf van de z.g. Zeevolken, over wier herkomst nog steeds weinig bekend is, maar waartoe in elk geval de Filistijnen behoorden, waarschijnlijk ook Sardiniërs, Siculi (?) en Teucri (?). Ugarit werd, hetzij door de raids der Zeevolken hetzij door een andere ramp, zo zwaar geteisterd dat het definitief uit de geschiedenis verdween en pas in 1928 bij toeval teruggevonden werd; de meeste overige steden van S. herstelden zich pas na vele jaren. Het hethitische rijk stortte definitief ineen onder een combinatie van aanvallen van buiten - waarbij behalve de Zeevolken, in het westen de Phrygiërs en in het oosten de Assyriërs betrokken waren - en binnenlandse twisten. Egypte, verzwakt door de strijd tegen de invallers, gaf ca. 1150 vC zijn laatste posities in Palestina op.
5. De nieuwsyrische periode (ca. 1100-333 vC). Behalve van de Zeevolken onderging S. in de 12e eeuw nog een andere reeks van invasies, ditmaal uit het oosten, en wel van de Arameeën, die al enkele eeuwen nu eens hier dan weer daar in Mesopotamië opgedoken waren. Na plundertochten vestigden zij zich op diverse plaatsen in S., soms slechts als een heersende bovenlaag.
De voornaamste arameese staten werden Bitagusi met de hoofdstad Arpad, Aram met de hoofdstad Damascus, Ja'udi met de hoofdstad Sam'al, Bit-Adini en Hamath. De taal der Arameeën, het aramees, nam geleidelijk in het hele Nabije Oosten de rol van het akkadisch als internationale taal over.
Het belangrijkste volk in S. waren tussen 1100 en 330 vC de van de Kanaänieten uit het 2e millennium vC afstammende Pheniciërs, wier fiere, door koningen bestuurde stadstaten Byblos, Tyrus, Sidon, Arvad, Akko e.a. hun betekenis van weleer herkregen en ook de rol van Ugarit overnamen; Phenicië.
De handelsrelaties van de Pheniciërs reikten tot Spanje en Britannië, tot India en tot Ethiopië, hun factorijen en kolonies (o.a. Carthago en Gades) waren weldra te vinden op de kusten van alle bekende zeeën; ook hun culturele invloed was aanzienlijk.
In het noorden van S. werd het hethitische machtsgebied voor een deel overgenomen door een aantal z.g. neo-hethitische rijkjes (o.a. Karkemis), die bepaalde hethitisch-luwische tradities tot het eind van de 8e eeuw vC hebben gehandhaafd (Hethieten). Van de Zeevolken bleven alleen de Filistijnen en een groep Djekers in S. achter; eerstgenoemden vestigden zich metterwoon in de zuidelijke kustvlakte van Palestina (met de steden Askalon, Asdod, Ekron, Gath en Gaza), waar ze zich met de plaatselijke kanaänitische bevolking vermengden; de Djekers maakten van Dor een roversnest, dat meer dan een eeuw standhield.
Te midden van dit complexe mozaïek verenigden de twaalf stammen van de Israëlieten zich, na langdurige oorlogen met de Filistijnen, rond 1030 vC tot één koninkrijk, dat onder David, de opvolger van de stichter Saül, ook (delen van) de nabuurstaten Aram, Edom, Moab en Ammon omvatte.
Tot hoofdstad verhief David de op de Jebusieten veroverde stad Jerusalem. Na de dood van Davids opvolger Salomo (ca. 970 - ca. 930) viel het rijk in twee delen uiteen, het zuidrijk of rijk Juda en het tienstammenrijk Israël of noordrijk; het laatste kreeg ca. 880 vC de (nieuw gestichte) hoofdstad Samaria.
In de 8e eeuw vC werden alle staten en steden van S. successievelijk veroverd, vernietigd of schatplichtig gemaakt door de koningen van het nieuwassyrische rijk. Reeds Assurnasirpal II (883-859), Salmanassar III (858-824) en Adadnirari (809-782) ondernamen talrijke expedities naar S., met wisselend succes: op vele plaatsen konden tributen worden afgedwongen, maar in de slag bij Qarqar aan de bovenloop van de Orontes (853) leden de Assyriërs een gedeeltelijke nederlaag tegen een coalitie van syrische en arabische vorsten, onder wie Basa van Ammon, Benhadad II van Aram/Damascus en Achab van Israël. Vanaf Tiglatpileser III (744-727), die een eind maakte aan het arameese rijk van Damascus (732), waren de assyrische veldtochten op regelrechte verovering gericht. Bijna een eeuw van oorlogen en opstanden resulteerde in een snel groeiend aantal nieuwe assyrische provincies, waarvan de bevolking bij duizenden gedeporteerd werd; het langst en krachtigst verzette het machtige Tyrus zich. Sargon II (722-705) maakte een eind aan het rijk Israël (721), de arameese staat Hamath (720) en het neo-hethitische Karkemis (717); in 701 vC belegerde Sanherib (704-681) vergeefs Jeruzalem.
Na de ondergang van het assyrische rijk (val van Ninive, 612 vC) viel S. aan het nieuwbabylonische rijk toe. Ook de koningen van dit rijk werden met vele syrische opstanden geconfronteerd. Zo moest Tyrus een babylonische blokkade van maar liefst 13 jaar doorstaan; Jeruzalem werd na twee opstanden in 587 na een beleg van anderhalf jaar geheel verwoest, terwijl de bevolking werd weggevoerd in babylonische ballingschap, die duurde tot 539 vC.
In dat jaar veroverde een nieuwe wereldheerser, de Pers Cyrus Babylon en kwam daarmee in het bezit van de syrische onderhorigheden: S. werd onder de naam Abarnahara een satrapie van het perzische rijk der Achaemeniden, met Damascus als residentie van de satraap. De steden van Phenicië behielden een grote mate van autonomie en bewezen de Perzen zowel met hun krijgsvloot als met hun handelsvloot grote diensten, totdat ze in de 4e eeuw vC van de verzwakking van het perzische gezag profiteerden om te rebelleren (Tennes); bij de onderwerping van Sidon zouden door brand 40.000 burgers om het leven gekomen zijn (350 vC). Ook het door een hogepriester onder toezicht van een perzische stadhouder bestuurde Juda, waarheen 40.000 Joden uit de ballingschap waren teruggekeerd, bezat een speciale status.
6. Hellenistische periode (333-64 vC). Na de slag bij Issus (november 333), waarin Alexander de Grote de perzische konig Darius III beslissend versloeg, en toen Alexander na een beleg van zeven maanden in augustus 332 het sterke Tyrus tot capitulatie had gedwongen, vielen S. en Egypte hem zonder moeite in handen. Uit de strijd der diadochen kwam o.m. het hellenistische Seleucidenrijk of koninkrijk S. te voorschijn, dat geregeerd werd door een grieks-macedonisch koningshuis en zich aanvankelijk uitstrekte van Midden-Anatolië tot de Indus en van de Perzische Golf tot de Kaspische Zee, maar na een lang aftakelingsproces vanaf 129 vC beperkt was tot S. en Cilicië. Het hart van dit rijk was S., de hoofdstad sinds ca. 280 vC het door Seleucus I in 300 vC gestichte Antiochië, dat van 200 vC tot 500 nC de andere metropool van het Oosten, het egyptische Alexandrië, naar de kroon stak. Tientallen seleucidische stadsstichtingen en stadsvernieuwingen droegen bij tot de snelle hellenisering van de intellectuele bovenlaag van S., o.a. Seleucia Pieria, Apamea Chersonesus, Gerasa, Beroea, Laodicea, Rabba-Philadelphia. Handel en nijverheid bloeiden ondanks de vele oorlogen, met name met het begerige Ptolemaeënrijk (syrische oorlogen), waartoe tot 201 vC het deel van S. ten zuiden van de lijn Byblos-Damascus - dikwijls Κοίλη Συρία, Hol Syrië, genoemd - behoorde. Door het verval van de macht der Seleuciden nam het aantal kleine rijkjes en staatjes weer toe. In Judea moesten de Seleuciden na langdurige conflicten de locale macht van de Makkabeeën erkennen. Ten zuidoosten van Palestina won het arabische koninkrijk der Nabateeën snel aan omvang en macht.
Van 83 tot 69 vC vormden de restanten van het Seleucidenrijk een provincie van het armeense rijk van Tigranes I.
7. De romeinse en byzantijnse periode (64 vC - 638 nC). In de winter 64-63 vC zette de romeinse veldheer Pompeius de laatste Seleucide, Philippus II, af en richtte de romeinse provincie Syria op met als hoofdstad Antiochië, waar de stadhouder vier legioenen tot zijn beschikking had. Pompeius verkoos de bestaande politieke eenheden zoveel mogelijk intact te laten. Syria omvatte een klein stuk ager publicus nabij Antiochië, een aantal vrije steden zoals Antiochië en Seleucia Pieria, een decapolis (tienstedenbond) ten oosten van de Jordaan, het controleerde bovendien een aantal vazalstaten, o.a. Commagene (ingelijfd in 17 en 72 nC), Ituraea (na talrijke reorganisaties ingelijfd tegen het einde van de 1e eeuw nC) en een verkleinde staat Judea. Deze laatste werd onder toezicht van Rome, behalve door de hogepriesters, van 47 tot 43 vC bestuurd door de Idumeeër Antipater als commissaris, van 43 tot 4 vC door diens zoon Herodes de Grote (vanaf 37 vC als koning), van 4 vC tot 6 nC door Herodes' zoon Archelaüs als ethnarch, van 6 tot 41 door romeinse procuratores, onder wie Pontius Pilatus, van 41 tot 44 door Herodes' kleinzoon Herodes Agrippa I als koning, van 44 tot 70 nC wederom door romeinse procuratores.
De romeinse bezetting prikkelde de Joden tot de grote opstanden van 66 tot 73, waarbij Jeruzalem door de romeinse veldheer Titus totaal verwoest werd (70) en waarna in 72 de keizerlijke provincie Iudaea werd opgericht (hoofdstad Caesarea (1)), en van 132 tot 135 (Bar-Kochba). Deze laatste werd door keizer Hadrianus neergeslagen; de Joden leefden voortaan in de verstrooiing. Sindsdien droeg de provincie de naam Syria Palaestina; op de plaats van Jeruzalem verrees een romeinse kolonie, Aelia Capitolina, die door geen Jood betreden mocht worden.
Inmiddels was in 106 nC ook het uitgestrekte koninkrijk der Nabateeën, dat in de 1e eeuw nC als een brede gordel het zuiden en oosten van Palestina omsloot en in 62 nC schatplichtig aan Rome was geworden, als keizerlijke provincie Arabia bij het rijk ingelijfd (residentie van de legatus pro praetore Bostra).
De provincies Syria - in 194 gesplitst in Syria Coele en Syria Phoenice (hoofdstad Tyrus) -, Syria Palaestina en Arabia vormden de ruggegraat van het romeinse defensiesysteem aan de oostgrens van het rijk, waar de Parthen van het Arsaciden-rijk (tot 227) en vervolgens de Perzen van het Sassanidenrijk onophoudelijk de rust en veiligheid in S. en Klein-Azië bedreigden: Crassus, Corbulo, Traianus, Verus, Avidius Cassius, Septimius Severus, Valerianus, Galerius, Constantius II, Iulianus, Iustinianus.
Vanaf het midden van de 2e eeuw nC legden de Romeinen in het gebied tussen Orontes en Eufraat een omvangrijk stelsel van vestingsteden, castella en vluchtburchten aan, de z.g. syrische limes.
Een uitgebreid net van wegen met wachtposten zorgde ervoor dat troepen zich snel konden verplaatsen.
De meest vooruitgeschoven defensiegordel werd gevormd door de strata Diocletiana, 'de heerbaan van Diocletianus'; deze liep van Bostra via Palmyra naar Sura en sloot daar aan op de versterkte zuid- en oostgrens van de provincies Osrhoëne en Mesopotamia, die van 197 tot 640 nC ten koste van veel strijd en met enkele onderbrekingen in het uiterste noordwesten van het gebied tussen Eufraat en Tigris het romeinse, later het byzantijnse gezag belichaamden.
Van de syrische verdedigingslinie was een zeer belangrijk onderdeel de oude karavaanstad Palmyra (ca. 200 km ten noordoosten van Damascus), die vanaf ca. 15 nC met veel privileges onder romeins gezag stond. In 260 wist de Palmyreen Odaenathus grote krijgssuccessen op de Perzen te behalen, werd door de zwakke keizer Gallienus als dux et corrector totius Orientis erkend en- breidde zijn macht over geheel S., Cilicië en Arabië uit. Tijdens de regering van zijn weduwe Zenobia kwam zelfs een groot deel van Egypte en Mesopotamië onder palmyreens gezag. Keizer Aurelianus versloeg de rebellen en verwoestte hun stad (273).
Ook de andere steden van S., zowel de vóór-hellenistische als de hellenistische, beleefden onder de heerschappij der Romeinen, ondanks oorlogen en andere onrust, een grote bloei: ze namen het grootste deel van de transito-handel tussen het Middenen Verre Oosten en Europa voor hun rekening (reukwerk, specerijen, edelstenen, zijde, goud, ivoor, tapijten enz.) en exporteerden ook producten van eigen bodem (purperverf, metalen en glazen (kunst)voorwerpen, textiel, olijfolie, wijn, graan, gedroogde vruchten enz.); S. gold als het rijkste gewest van het romeinse rijk. Aan de urbanisatie van S., waar van oudsher stadstaten de grondslag van het locale burgerlijke bestuur vormden, hebben de Romeinen weinig bijgedragen; romeinse koloniestichtingen kwamen alleen tot stand in Akko, Berytus, Bostra, Caesarea, Heliopolis, Jeruzalem, Palmyra en Tyrus.
Tot het aanzien van de syrische provincies droeg ook een groot aantal geleerden en schrijvers bij dat vanuit S. over heel het rijk uitzwermde: o.a. de wijsgeren Posidonius van Apamea, Zeno van Sidon, Philodemus van Gadara, Numenius van Apamea, Nicomachus van Gerasa en Porphyrius, de geograaf Marinus van Tyrus, de geschiedschrijvers Philo van Byblus, Nicolaüs van Damascus en Ammianus Marcellinus, de literatoren Meleager van Gadara, Maximus van Tyrus, Lucianus van Samosata, Libanius van Antiochië en Hadrianus van Tyrus, en de jurist Ulpianus.
Antiochië en Berytus herbergden van de 3e tot de 6e eeuw beroemde hogescholen; die van Berytus was gespecialiseerd in romeins recht.
Ook op religieus gebied gingen krachtige impulsen van S. uit, die hun uitwerking hadden over het gehele rijk (Syrië IV. Godsdienst).
Van 185 tot 235 hadden een viertal keizerinnen van
syrische afkomst
Iulia (9)-(12) - grote invloed
op het rijksbestuur. Bij de provinciale herindeling
van Diocletianus
in 297 kwam S. tot de dioecesis
Oriens te behoren; van de vier bestaande provincies
werden er zeven gemaakt: Syria Coele (eind 4e
eeuw gesplitst in Syria I, Syria II of Syria Salutaris),
Phoenice Augusta of Phoenice Libanensis, Palaestina
I, Palaestina II, Palaestina III en Arabia.
Na de splitsing van het romeinse rijk (395) behoorde
S. tot het oostromeinse of byzantijnse rijk. De ruim
twee eeuwen die het land doorbracht onder byzantijns
gezag werden gekenmerkt door
- een betrekkelijke rust en welvaart gedurende de
5e eeuw, een onafzienbare reeks rampen in de 6e
en het begin van de 7e eeuw;
- een steeds zwaarder wordende belastingdruk en
een ernstig te kort schietend bestuursapparaat;
- een serie catastrofale aardbevingen rond het midden
van de 6e eeuw; Antiochië ging ten onder door
de aardbevingen van 526 en 528 en de perzische
brandschatting van 540;
- de geleidelijke achteruitgang van handel en nijverheid;
- de bloei van het christendom, dat sinds Theodosius
de Grote staatsgodsdienst was, maar weldra door
leerstellige meningsverschillen en twisten verscheurd
werd.
Tijdens het keizerschap van Heraclius (610-641) veroverde de Sassanide Chosroës II (590-628) geheel Klein-Azië, Syrië en Egypte en bedreigde zelfs Constantinopel (615); de veroverde gebieden werden op een gruwelijke manier geplunderd. Pas na jaren van wisselende strijd kon Heraclius het perzische leger bij Ninive definitief verslaan (627). De rust was evenwel van korte duur. In 634 trok de arabische kalief Omar ten velde om de Islam gewapenderhand te verbreiden. In een paar jaar maakte hij zich meester van het gehele Nabije Oosten. In 635 veroverde hij Damascus, in 636 versloeg hij Heraclius bij de Jarmuk ten zuiden van Damascus, in 638 nam hij Jeruzalem in. De laatste byzantijnse vesting die voor de Arabieren capituleerde was Caesarea (640).
(III) Talen. Uit het historisch overzicht is gebleken dat in S. in de loop der tijden een grote verscheidenheid van talen is gesproken en geschreven. Over de talen die gesproken werden in de eeuwen voordat ons geschreven teksten zijn overgeleverd, valt uiteraard weinig met zekerheid te zeggen. Men neemt doorgaans aan dat het proto- of oersemitisch (Semitische talen) van vóór 300 vC in de steppengebieden van S. en Arabië gelocaliseerd moet worden. De oudste in S. gevonden teksten stammen uit Ebla (Tell Mardikh) en dateren uit ca. 2500-2350 vC; de taal waarin ze gesteld zijn, het eblaïtisch, waarvan de ontcijfering nog niet voltooid is, wordt voorshands als noordwestsemitisch en nauw verwant met het akkadisch aangemerkt.
In het tweede millennium vC wordt de taalkundige situatie wat duidelijker, hoewel in de op syrische bodem gevonden archieven (Mari, Alalach, Ugarit) en in die van Amarna de meerderheid van de teksten gesteld is in het akkadisch, dat sinds de machtsontplooiing van Akkad, Babylon en Assur in de eeuwen rond 2000 vC, de internationale diplomatieke taal van het Nabije Oosten was, waarvan ook in Egypte en Klein-Azië gebruik werd gemaakt. Van de locale talen die in S. in het 2e millennium vC werden gesproken en geschreven is het amoritisch (Martu), een noordwestsemitische taal, nog slechts oppervlakkig, hoofdzakelijk door eigennamen, bekend; beter kennen we het eveneens noordwestsemitische ugaritisch uit de archieven van Ugarit (14e en 13e eeuw vC; ontcijferd sinds 1930) en het hurritisch (Hurrieten, II), de taal van het uitgestrekte Mitanni-rijk (ca. 1550-1350), waarvan de verwantschapsrelaties echter nog niet met zekerheid zijn vastgesteld. Deze drie talen hebben de woelige 13e en 12e eeuw blijkbaar niet overleefd. In het eerste millennium vC vinden we in S. locale noordwestsemitische talen van de kanaänitische en van de arameese groep. In de eerste onderscheidt men het hebreeuws (oudste inscripties uit de 10e en 9e eeuw vC), dat tot de 6e eeuw vC de gesproken taal van de Israëlieten, daarna nog vele eeuwen schrijftaal en spreektaal van godsdienst en wetenschap was en waarin het grootste gedeelte van het OT is geschreven, en het phenicisch, dat de taal van Phenicië was (oudste teksten uit de 10e eeuw vC), maar ook elders in S. en in Cilicië als schrijftaal werd gebruikt.
De oudste arameese inscripties dateren uit de 9e en 8e eeuw vC. Daarna is het aramees gedifferentieerd in o.a.
- het rijksaramees, dat getuigt van het belang van de arameese bevolking in S. en daarbuiten en van de 7e tot de 4e eeuw vC - ook al omdat het arameese schrift veel eenvoudiger was dan het spijkerschrift van het akkadisch - als opvolger van het akkadisch kanselarijtaal was van het nieuwassyrische, het nieuwbabylonische en het perzische rijk, die achtereenvolgens langdurig over S. heersten;
- het joods-palestijnse aramees, dat het hebreeuws
opvolgde als omgangstaal van de joden en als zodanig
tot in de 7e eeuw nC, hier en daar nog eeuwen
langer in gebruik bleef;
- het christelijk-palestijnse aramees;
- het uit slechts weinig teksten bekende nabatees,
dat van de 1e eeuw vC tot de 3e eeuw nC door de
arabische Nabateeën
als schrijftaal werd gebruikt;
- het palmyreens, in Palmyra als schrijftaal gebruikt
van de 1e eeuw vC tot de 3e eeuw nC.
Over de taal van de Filistijnen in het zuidwesten van Palestina, het filistijns, weten we zo goed als niets. Met het opdringen van arabische volken en stammen in de richting van S. (vanaf de 5e eeuw vC) drongen ook diverse arabische dialecten en talen, behorende tot de zuidwestelijke semitische talen, in S. door. Van dit oudarabisch op syrische bodem is tot dusverre zeer weinig teruggevonden (Safa). Vanaf ca. 300 vC, het ontstaan van het Seleucidenrijk, tot in de 7e eeuw nC, speelde in S., naast de inheemse talen, het grieks een belangrijke rol als taal van de intellectuele bovenlaag en als internationale verkeerstaal.
Het latijn, waarvan het provinciale romeinse bestuur (64 vC tot ca. 400 nC) zich - naast het grieks! - bediende, is in S. nooit meer dan een administratieve hulptaal geweest. Hetzelfde was in oudere perioden van de syrische geschiedenis het geval met het egyptisch en het hethitisch van de tijdelijke egyptische en hethitische overheersers. In de z.g. neo-hethitische rijkjes (Hethieten IV) van Noord-S. (11e-8e eeuw vC) was luwisch de bestuurstaal.
(IV) Godsdienst. De godsdiensten en de godsdienstige gebruiken van het oude S. vormen, evenals die van Mesopotamië, waarmèe ze in vele opzichten verwant zijn, een zeer complex verschijnsel, niet alleen omdat het een periode van duizenden jaren bestrijkt, maar ook en vooral omdat de politiek-geografische constellatie van S. met zijn talrijke autonome steden en staatjes een grote diversiteit van goden, panthea en cultusvormen deed ontstaan; in principe was elke politieke hoofdstad ook de metropool van een eigen pantheon en cultus. Bovendien wordt het inzicht bemoeilijkt doordat het bronnenmateriaal naar inhoud en herkomst zeer ongelijkmatig verdeeld is. Het best bekend zijn ons uit het 2e millennium vC de godsdienst van Ugarit, uit het 1e millennium vC die van de Pheniciërs en het monotheïsme van Israël, uit de eerste eeuwen nC het jonge christendom; relatief rijk is ook het materiaal betreffende de gecompliceerde wisselwerking tussen syrische, griekse en romeinse religieuze opvattingen en praktijken in de eerste eeuwen vC en de eerste eeuwen nC.
1. De meeste locale panthea van het 2e en 1e millennium vC werden gedomineerd door de weer- en vruchtbaarheidsgod Baäl, die zich van stad tot stad in verschillende gestalten en ook wel onder verschillende namen manifesteerde en soms met een andere plaatselijke hoofdgod vereenzelvigd werd; dikwijls is moeilijk uit te maken of Baäl soortnaam ('heer/eigenaar') of eigennaam is. Dit was ook het geval met El ('god', die op vele plaatsen als vader van Baäl, als schepper van hemel en aarde en althans in naam als hoofd van het pantheon gold. Moeder van het pantheon en gemalin van EI was in Ugarit 'trt, een vruchtbaarheidsgodin, die elders onder de naam Asjera verwant was of samenviel met Astarte of Baäls zuster Anath; Astarte was hier en daar de gemalin van Baäl. Andere voorname godheden waren Hadad, Atargatis, Resjef, Melkart (de stadsgod of Baäl van Tyrus), Esmun (de phenicische god van de geneeskunst), Dagan of Dagon, en Mot. De goden werden vereerd in tempels of op heilige plaatsen, bv. bergtoppen, in de open lucht; bij de eredienst, waarin offers een belangrijke plaats innamen, en daarbuiten speelden priesters en priesterschappen een voorname rol. Te Ugarit zijn belangwekkende mythologische teksten aan het licht gekomen.
2. In de hellenistische periode werden sommige syrische goden - niet alleen in Syrië en Griekenland, maar ook in Egypte en Klein-Azië - met griekse vereenzelvigd, zo bv. Astarte met Aphrodite of Artemis, Esmun met Asclepius, Melkart met Heracles, Resjef met Apollo. Al eerder had de Adonis-cultus, die ongetwijfeld van syrische herkomst was, in Griekenland en elders vaste voet gekregen. De cultus van Atargatis drong in de 3e eeuw vC in Griekenland door, waar de godin ook de naam Derketo droeg, en in de 1e eeuw vC in Rome, waar zij doorgaans Dea Syria werd genoemd. In Rome werd in de 2e en 3e eeuw nC, vooral door toedoen van de keizers Heliogabalus en Aurelianus vanuit zijn syrische heiligdommen in Emesa en Heliopolis de eredienst van de zonnegod Sol Invictus geïntroduceerd, naast de al eerder uit Perzië overgenomen lichtgod Mithras, die weldra met Sol geïdentificeerd werd.
Het wordt steeds duidelijker dat van de oude syrische godsdienst ook grote invloed is uitgegaan naar godsbegrip, godsvoorstelling en cultusgebruiken van het jodendom, en via het jodendom naar het christendom.
3. Te midden van het polytheïsme der omringende volken onderscheidd.en de Israëlieten zich door hun geloof in één god (Jahwisme), wiens naam met het tetragrammaton JHWH werd weergegeven. De ondermijnende invloed van het veelgodendom der buurvolken werd bestreden door de profeten, o.a. Elia, Jesaja en Jeremia, die hun God als een zedelijke macht voorstelden, als een God van gerechtigheid. Zij predikten ook dat Israël door God was uitverkoren boven alle volken. Ondanks vele beproevingen, zoals een deportatie naar de Eufraat (587 tot 539 vC), bleven de joden trouw aan het verbond van Jahwe met de vaderen en bereidden de weg tot een nieuw verbond in het christendom. De joodse godsdienst neemt een unieke plaats in onder de godsdiensten der wereld, ook door de boeken van het OT, waarin zijn leer, geschiedenis en poëzie overgeleverd zijn.
4. In Judea ontstond ca. 30 nC het christendom. Dit verbreidde zich uitzonderlijk snel over het gehele romeinse rijk en, in het Oosten, ook daarbuiten. In S. bestonden al in de apostolische tijd christengemeenten in Jeruzalem (tot 70), Antiochië en Damascus. Vanuit deze steden vond het christendom in de 2e eeuw ingang in Noord-Mesopotamië en Arabië en vandaar weer in Perzië, Armenië en India. Aanvankelijk kreeg de nieuwe leer meer aanhang in de gehelleniseerde steden van S. dan op het platteland; zij was bijgevolg sterk grieks geörienteerd; de geschriften van de christelijke auteurs uit S. zijn tot in de 5e eeuw vrijwel alle in het grieks gesteld. Het gevolg was dat de term 'aramees' (aramees was de omgangstaal op het platteland en van de lagere maatschappelijke klassen in de steden) de connotatie 'heidens' kreeg (Syrisch). Het voornaamste centrum van het syrische christendom was lange tijd Antiochië (II), aan welks patriarchale zetel in 325 geheel Azië werd toegewezen: 15 kerkprovincies met ca. 220 bisdommen. In de stad waren talrijke kerkelijke schrijvers werkzaam en bloeide van het eind der 3e tot het midden der 5e eeuw een theologische school, die door haar rationele exegese geheel anders gericht was dan die van Alexandrië; Paulus en Lucianus stonden aan de aanvang (3e eeuw), in de 4e eeuw werd hun werk voortgezet door Eustathius, Aëtius, Diodorus van Tarsus, Theodorus van Mopsueste, Eusebius van Emesa, Nemesius, Johannes Chrysostomus en Severianus, in de 5e eeuw door Nestorius en Theodoretus van Cyrus.
Naast Antiochië speelde Caesarea een belangrijke rol, waar Origenes ca. 230 een school en bibliotheek stichtte; Gregorius Thaumaturgus, Pamphilus, Eusebius, Gelasius. Vanaf het begin der 4e eeuw kwam, mede door toedoen van keizerin Helena, ook Jeruzalem als christelijk centrum tot groot aanzien; daar werkten o.a. Cyrillus en Hesychius. In S. bloeide vanaf de 4e eeuw een monnikendom dat de overgang vormde tussen anachoretisme (Kluizenaar) en cenobitisme. In Noord-S. ontwikkelde zich de merkwaardige ascetische praktijk van de stylieten of zuilheiligen (Symeon).
Doordat Jeruzalem in 451 tot afzonderlijk patriarchaat verheven werd, doordat het christendom aan de oevers en ten oosten van de Eufraat, dat al vroeg eigen trekken vertoonde (Bardesanes, Tatianus) zich in taal, denken en eredienst steeds onafhankelijker van de syrische moederkerk ging gedragen (Syrisch), tengevolge van de hevige, met politieke belangen verbonden, christologische geschillen binnen stad en patriarchaat, alsmede met de rest van de christenheid in Oost en West, verloor Antiochië in de 5e eeuw snel aan betekenis. Tenslotte voltrok zich een scheiding zowel binnen de syrische kerk als met de overige christenheid. De christenen van de metropool Edessa en van het sassanidische Perzië sloten zich in 484 definitief aan bij het op het concilie van Ephese veroordeelde nestorianisme, die van S., met uitzondering van de z.g. Melchiten, bij het in 451 te Chalcedon veroordeelde monofysitisme.
(V) Kunst. Met name van de kunst geldt dat S. als een vergaarbekken en smeltkroes van invloeden uit de omringende culturen van Anatolië, (Egypte) en Mesopotamië fungeerde. Dit wil echter niet zeggen dat de syrische kunst een eigen karakter ontbeert; in veel gevallen is uit de versmelting van vreemde elementen een eigen syrische stijl ontstaan en op enkele gebieden heeft S. kunstproducten voortgebracht die als origineel kunnen worden beschouwd en zelfs buiten S. hun invloed deden gelden. De identificatie van beide categorieën is een bijzonder moeilijk probleem, waarvan de oplossing ondanks de omvangrijke en vruchtbare archeologische exploraties van de laatste vijftig jaar slechts langzaam vordert.
1. In de bouwkunst van het 2e en 1e millennium vC wordt als typisch noordsyrisch door velen aangemerkt de bouwvorm bît hilani. Deze wijkt opvallend af van de gebruikelijke oosterse paleisvorm, die de vertrekken rond een of meer binnenplaatsen groepeert en waarvan o.m. in Mari, Byblos en Ugarit resten aan het licht zijn gebracht; de bît hilani, die ook door de Assyriërs aan hun behoeften werd aangepast, bestaat uit een langwerpige, soms in tweeën gedeelde, zaal met daaromheen een reeks kleinere kamers; het geheel heeft een bovenverdieping en de toegang, in de vorm van een portaal met zuilen, ligt aan een van de lange zijden van het hoofdvertrek. Van de hellenistische, sinds de 1e eeuw nC eromaniseerde, monumentale bouwkunst staan in Heliopolis/Baalbek, Palmyra, Gerasa en Petra nog indrukwekkende getuigen overeind en zijn op vele andere plaatsen de sporen vastgesteld.
De oudste, uit de 4e tot de 7e eeuw daterende, christelijke kerkgebouwen, waarvan alleen al in het gebied tussen Aleppo en Antiochië meer dan 100 specimina zo goed bewaard zijn gebleven dat ze tot in details gerestaureerd kunnen worden, vertonen een grote, o.a. met het beschikbare materiaal samenhangende, verscheidenheid, die gaat van de eenvoudigste ongedeelde ruimte tot monumentale basiliekstijlen met beuken, koepels en tongewelven. Zowel in de profane als in de christelijke bouwwerken van de romeinse periode trekken talrijke prachtige mozaïeken de aandacht.
2. De prehellenistische sculptuur stond vanaf ca. 2000 vC op een hoog peil, zowel de diverse genres van beeldhouwkunst in kalksteen, basalt en dioriet als de grote verscheidenheid van statuetten in brons; beide geven blijk van een rijp vakmanschap, dat het menselijk lichaam en de gelaatsexpressies met even groot gemak met naturalistische gedetailleerdheid als met geraffineerde nonchalance weergeeft. Beroemd zijn o.a. het zittende beeld van koning Idrimi van Alalach (ca. 1500 vC; thans in het British Museum), de sarcofaag van koning Achiram van Byblos (ca. 1000 vC; thans in het Nationaal Museum in Beiroet) en de sarcofagen uit de 5e en 4e eeuw vC die gevonden zijn in de necropolen van Sidon (thans in Beiroet en Istanbul).
3. Een zeer hoge graad van perfectie bereikten de
syrische kunstenaars al in het 3e en 2e millennium
vC op het gebied van de glyptiek (rolzegels e.d.),
de metaalbewerking, de edelsmeedkunst en de
ivoorsnijkunst. De drie laatste vormen van kunstnijverheid,
waarvan duizenden fraaie specimina de
musea van Aleppo, Damascus, Palmyra en elders
vullen, bleven bloeien tot in de late keizertijd. De
afbeeldingen op deze kleine meesterwerken vormen
een onuitputtelijke bron voor onze kennis van het
dagelijkse leven, de godsdienst, de mythologie enz.
Van de syrische schilderkunst is uiteraard veel minder
bewaard gebleven. De schilderkunst op ceramiek
stelt zich doorgaans tevreden met een ornamentiek
van planten- en dierenmotieven. Fragmenten
van muurschilderingen, sommige zeer expressief,
zijn aangetroffen zowel in paleizen en huizen
uit het 2e millennium vC als in tempels, kerken en
synagogen uit de romeinse tijd
(Dura-Europos).
Lit. Algemene werken over geografie en geschiedenis: E. Honigmann (PRE5A, 1549-1727). De gesbetreffende hoofdstukken in J. Bottérol E. Cassin/J. Vercoutter edd., Fischer Weltgeschichte 2-8 (Frankfurt a.M. 1965-1967), in P. Garelli, Le Proche-Orientasiatique des origines aux invasions des Peuples de la Mer (Collection Nouvelle Clio 2, Paris 1969) en in CAH³ 1-2. - E.R. Stroever/H.C. Butler/E. Littmann/W .K. Prentice e.a., Syria. Publications of the Princeton University Archaeological Expeditions to Syria in 1904-1905 and 1909 (Leiden 1914-1949). E. S. Bouchier, Syria as a Roman Province (Oxford 1916). R. Dussaud, Topographie historique de la Syrie antique et médiévale (Paris 1927). A. Poidebard, La trace de Rome dans le désert de Syrie. Le limes de Trajan à la conquête arabe.
Recherches aériennes 1925-1932 (Paris 1934). A. Alt, Völker und Staaten Syriens im frühen Altertum (AO 34, 4, 1936). K. Galling, Syrien in der Politik der Achämeniden (AO 36, 3/4, 1937). F. Heichelheim, Roman Syria (in T. Frank ed., An Economie Survey of Ancient Rome 4, Baltimore 1938, 121-257). H. Bossert, Altsyrien (Tübingen 1951). R. Dussaud, La pénétration des Arabes en Syrie avant l'Islam (Paris 1955). P.K. Hitti, History of Syria including Lebanon and Palestine (London 1957). A. Jirku, Geschichte Palästina-syriens im orientalischen Altertum (Aalen 1963). J. Gray, The Canaanites (London 1964). H. Klengel, Geschichte Syriens im 2. Jahrtausend v.u.Z. 1-3 (Berlin 1965-1970). G. Buccellati, Cities and Nations of Ancient Syria (Rome 1967). E. W. Heaton, The Hebrew Kingdoms (Oxford 1969). E. Wirth, Syrien. Eine geographische Landeskunde (Darmstadt 1971). H. Klengel, Syria antiqua Leipzig 1971). H. Temporini/W. Haase edd., Aufstieg und Niedergang der römischen Welt 2. Principat 8. Politische Geschichte. Provinzen und Randvölker: Syrien, Palästina, Arabien (Berlin 1977). J. Cauvin, Les premiers villages de Syrie-palestine du IXème au VIIème millénaire avant J.-C. (Lyon 1978). H. Klengel, Geschichte und Kultur Altsyriens (Wien/München 1980). Belangrijk tijdschrift: Syria. Revue d'art oriental et d'archéologie (Paris 1920vv).
Ad III Talen. Zie de literatuuropgaven bij de artikelen Semitische talen, Aramees, Egyptisch, Grieks, Hebreeuws, Hethitisch, Hurrieten, Latijn, Luwisch, Phenicië. Tell-Mardikh, Ugarit. - Belangrijke collecties van inscripties: L. Jalabert/R. Mouterde/C. Mondésert/J. Rey-Coquais, Inscriptions grecques et latines de la Syrie (Paris 1929vv; acht delen verschenen). J.B. Frey/G. Kittel/G. Spadafora, Corpus Inscriptionum Iudaicarum. Recueil des inscriptions juives qui vont du IIIe siècle avant J.-C. au VIIe siècle de notre ère 2. Asie-Afrique (Città del Vaticano 1952). H. Donner/W. Röllig, Kanaanäische und aramäische Inschriften 1-3 (Wiesbaden 1962-1964, ³1971-1976; bloemlezing met commentaar).
Ad IV. Godsdienst. H. Donner/O. Eissfeldt/B. Spuler, Syrien (RGG³ 6, 1962, 571-576). M. Pope/W. Röllig, Syrien. Die Mythologie der Ugariter und Phönizier (H. Haussig ed., Wörterbuch der Mythologie 1, 1, Stuttgart 1965, 219-312). - E. Dhorme/R. Dussaud, Les anciennes religions orientales (Paris 1945) 331-414. A. Vööbus, History of Ascetism in the Syrian Orient 1-2 (Louvain 1958-1960). J. Leipoldt, Frühes Christentum im Orient (in B. Spuler ed., Handbuch der Orientalistik 1, 8, 2. Religionsgeschichte des Orients in der Zeit der Weltreligionen, Leiden/Köln 1961, 3-42). B. Spuler, Die nestorianische Kirche (ib. 120-169). Id., Die westsyrische Kirche (ib. 170-216). O. Eissfeldt, Kanaanäisch-ugaritische Religion (ib. 1, 8, 1. Religionsgeschichte des alten Orients, Leiden/Köln 1964, 76-91). M. Mulder, Kanaänitische goden in het OT (Den Haag 1965). A. S. Atiya, A History of Eastern Christianity (London 1968). H. Gese, Die Religionen Altsyriens (in H. Gese/M. Höfner/K. Rudolph, Die Religionen Altsyriens, Altarabiens und der Mandäer, Stuttgart/Berlin/Köln/Mainz 1970, 3-232).
Ad V. Kunst. P. Matthiae (EAA 7, 346-351). - S. Butler Murray, Hellenistic Architecture in Syria (Princeton 1917 = Amsterdam 1970). H.C. Butler/E.B. Smith, Early Churches in S. Fourth to seventh centuries (Princeton 1929 = Amsterdam 1969). H. Frankfort, The Origin of the Bit Hilani (Iraq 14, 1952, 120-131). P. Matthiae, Ars Syra. Contributi alla storia dell'arte figurativa siriana nelle età del medio e tardo bronzo (Rome 1962). H. Frankfort, The Art and Architecture of the Ancient Orient (Harmondsworth 1969) 133-201. P. Matthiae, Die Kunst Syriens (in Propyläen-Kunstgeschichte 14. Der alte Orient, Berlin 1975, 110-123, 466-493). P. Amiet, Die Kunst des alten Orient (Freiburg i.B./Basel/Wien 1977) 144-170, 225-263. J. Perrot/A Kempinski/M. Avi-Yonah, Syrie-Palestine 1-2 (Collection Archaeologia Mundi, Paris 1979v). K. Kohlmeyer/E. Strommenger, Land des Baal. Syrien, Forum der Völker und Kulturen (Mainz 1982).
Zie ook de literatuuropgaven bij de artikelen waarnaar in de tekst
verwezen wordt.
[Nuchelmans]