Latijn

Het latijn, in oorspronkelijke zin als lingua latina de taal der Latini in de landstreek Latium, vormt tesamen met o.a. oskisch en umbrisch het italisch, dat behoort tot de indo-europese talenfamilie. Binnen dit geheel neemt het italisch de positie van (westelijke) randtaal in en is in het bijzonder verwant met het keltisch en niet, zoals men lang heeft gemeend, met het grieks. Een bijzondere betekenis ontleent het l., dat ons vergeleken met andere indo-europese talen uit relatief late tijd bekend is, aan het feit dat het op zijn beurt de moedertaal is geworden van de romaanse talen. De grote expansiekracht ervan wordt mede verklaard doordat het nooit, zoals het prehellenistische grieks, een grote verscheidenheid van dialecten kende, maar een eenheid vormde.

(I) Uitwendige geschiedenis. De prehistorie van het latijn loopt van ca. 2000 tot 600 vC, de geschiedenis ervan in de oudheid omvat ruim duizend jaar (ca. 600 vC-500 nC) met als centrale periode de tijd van 100 vC tot 200 nC. Hoewel de oudste bronnen teruggaan tot rond 600 vC, treedt het pas vanaf ca. 200 vC in meer gedetailleerde vorm in het licht der historie. In ca. vijf eeuwen heeft het latijn, nadat het van één der dialecten in de omgeving de officiële taal van de stad was geworden, zich ontwikkeld tot wereldtaal en parallel aan de expansie van Romes politieke macht verbreid over Italië en het grondgebied van het romeinse rijk, waarbij het de plaatselijke dialecten en nationale talen met uitzondering van het grieks wist te overvleugelen. In de laatlatijnse periode treden vooral vanaf de 4e eeuw nC steeds sterkere locale differentiaties op, hetgeen tenslotte heeft geleid tot het ontstaan van de romaanse talen uit het volksl.; door het ontbreken van voldoende testimonia onttrekken de details van deze overgang zich evenwel aan onze waarneming. Min of meer onafhankelijk van deze ontwikkeling en doordat na het einde van het westromeinse rijk in 476 nC het christendom als nieuwe bindende factor optrad, bleef de latijnse cultuurtaal als eenheid voortbestaan en leefde in de middeleeuwen en nadien in de tijd van renaissance en humanisme voort als de wereldtaal van literatuur, wetenschap en kerk. Thans leeft het latijn, dat tot in de 19e eeuw veelvuldig is gesproken en geschreven en lang de officiële taal van de katholieke kerk is geweest of nog is (liturgie, curie, encyclieken), voort, hetzij incidenteel als de taal van wetenschappelijke werken of neo-latijnse literatuur, hetzij (naast het grieks) als de taal van wetenschappelijke, wijsgerige of culturele terminologie. De invloed ervan op de moderne talen is overigens ook op het gebied van syntaxis en stijl (latinismen) groot geweest.


Lit. A. Meillet, Esquisse d'une histoire de la langue latines (Paris 1952). G. Devoto, Storia della lingua di Roma (Boiogna 1940 = Geschichte der Sprache Roms, Heidelberg 1968). F. Stolz/A. Debrunner/W. P. Schmid, Geschichte der latei nischen Spracher (Berlin 1966).


(II) Inscripties. Een belangrijke bron voor onze kennis van de latijnse taal vormen, naast de overgeleverde literatuur, glossaria en werken der grammatici, de talloze opschriften op hout, steen, metaal of aardewerk, die, hetzij rechtstreeks hetzij door vermelding bij auteurs, als min of meer eigentijdse getuigenissen tot ons zijn gekomen en naar vindplaats, tijd of soort geordend door de wetenschap van de epigrafie in grote verzamelingen bijeen zijn gebracht. Wij vinden hieronder teksten van zeer uiteenlopende inhoud en omvang, zoals decreten, wetten en verdragen, opschriften op openbare gebouwen en triomfbogen, epitaphia of grafschriften en wij-inscripties, maar ook graffiti op muren of niet meer dan een enkel woord op munten, kunstwerken of gebruiksvoorwerpen. Voor de oudste periode en voor het gebied buiten Rome ook lang daarna nog vormen de inscripties - die, ook al zijn ze vaak te kort om iets te leren over syntaxis en vocabularium (munten) of teveel in stereotiepe formuleringen opgesteld om de levende taalontwikkeling te weerspiegelen (officiële documenten), het onmiskenbare voordeel hebben dat hun vorm in de loop der eeuwen meestal ongewijzigd is gebleven veelal onze enige bron. Uit de vroegste periode tot ca. 200 vC, waarin hun aantal nog zeer schaars is, stamt allereerst de z.g. fibula Praenestina, de oudst bewaarde inscriptie uit het latijnse taalgebied buiten de stad Rome, geschreven nadat het alfabet rond 700 vC van de Etrusken was overgenomen; de tekst van deze inscriptie, die ca. 600 vC te dateren is, luidt: Manios med fhefhaked Numasioi = Manius me fecit Numerio. Omtrent de authenticiteit van deze fibula en inscriptie is sinds kort ernstige twijfel gerezen (vgl. M. Guarducci, La cosidetta Fibula Prenestina, Rome 1980).

Een andere oude inscriptie is de in 1899 ontdekte en zeer fragmentarisch bewaarde foruminscriptie van ca. 500 vC, ook wel lapis niger-inscriptie genoemd naar de zwartmarmeren steen, waaronder ze gevonden is. De in 451 vC opgestelde leges duodecim tabularum zijn slechts gedeeltelijk in oorspronkelijke vorm overgeleverd. Eveneens tot deze vroege tijd behoort de z.g. Duenos-inscriptie op een vaas uit de eerste helft van de 4e eeuw vC. Gedeeltelijk uit de 3e eeuw vC dateren de grafschriften der Scipionen (Scipionum elogia); uit de 2e eeuw vC zijn vermeldenswaard de eerste dateerbare inscripties, t.w. het decreet van Aemilius Paullus over de vrijlating van slaven uit 189 vC en het senatusconsultum de Bacchanalibus uit 186 vC. Uit verschillende perioden daterend en vooral voor de kennis van de volkstaal van groot gewicht zijn de inscripties uit Pompeji en de z.g. defixionum tabellae. Bijzondere verdiensten voor de latijnse epigrafie hebben de duitse geleerden F. Ritschl (1806-1876) en Th. Mommsen (1817-1903) gehad.


Lit. Belangrijke verzamelingen: Corpus Inscriptionum Latinarum 1-16 (CIL, Berlin 1863vv). Inscriptiones Italiae (Rome 1931vv). A. Degrassi, Inscriptiones Latinae Liberae Rei Puhlicae 1-2 (Göttingen 1957-1963).

Bloemlezingen: H. Dessau, Inscriptiones Latinae Selectae 1-3 (Berlin 1892-1916). F. Bucheler, Carmina.Latina Epigraphica 1-3 (Leipzig 1895-1926). E. Diehl, Vulgarlateinische Inschriften (KT 62, Bonn 1910). R. H. Barrow, A Selection of Latin Inscriptions (Oxford 1934). A. Ernout, Recueil de textes latins archaïquesa (Paris 1966). E. Diehl, Altlateinische Inschriftena (KT 3840, Berlin 1959). E. H. Warmington, Remains of Old Latin 4. Archaic Lnscriptions (Loeb Class. Libr., London 1959).

Inleidingen: J. C. Egbert, Introduction to the Study of Latin Inscriptions² (New York 1906). R. Cagnat, Cours d'épigraphie latine4 (Paris 1914). J. E. Sandys, Latin Epigraphy. An Introduction to the Study of Latin Inscriptions² (Cambridge 1927 = Groningen 1969).


(III) Schrift en alfabet zie Alfabet.

(IV) Voornaamste kenmerken. Een opvallende trek in de geschiedenis van het latijn is zijn srote stabiliteit gedurende ca. zes eeuwen, in het bijzonder op het gebied van fonologie en morfologie.

(1) Klankleer. Bij de serie van vijf vocalen a, e, i, o, u kent het latijn niet alleen een oppositie in kwantiteit (kort-lang), maar in verband daarmee ook een kwaliteitsverschil, dat zich openbaart in een resp. meer open of gesloten uitspraak en dat vooral in de laat-latijnse periode meer op de voorgrond treedt. Van de diftongen (ae, au, ui, ei, ai, oi, oe) weten ae en au zich langer te handhaven dan de andere, maar ae gaat op den duur over in de monoftong e (de overgang van au in o vindt pas na de oudheid plaats).

Het klassiek latijn kent evenals het grieks een muzikaal woordaccent, dat wat de plaats betreft is gebonden aan de z.g. driesyllabenwet. In de preliteraire periode kende het latijn bovendien een initiaal accent met een expiratorisch of intensiteitskarahter, hetgeen een verzwakking (reductie) soms zelfs uitstoting (syncope) tot gevolg heeft gehad van het vocalisme in niet-eerste lettergrepen (cado - concido; repperi uit repeperi).In de laatlatijnse periode werd, toen het gevoel voor de kwantiteiten verioren ging, het accent opnieuw expiratorisch. Ook de zwakke positie van het woordeinde is kenmerkend voor het latijn.

Tot de consonanten behoren de halfklinkers j en v, de liquidae 1 en r, de nasales m en n, de spiranten f, s(,h) en de occlusivae, t.w. de labiales p en b, de dentales t en d en de velares c en g, die resp. stemloos en stemhebbend of tenues en mediae zijn. Van de samengestelde klanken bleven de labiovelares (qu, gu) vrij goed behouden, maar kwamen de aspiratae (ph, th, kh) aanvankelijk nauwelijks voor en werd hun klankwaarde hetzij met de genoemde spiranten (f, h), hetzij met de enkelvoudige occlusivae weergegeven; later werden in griekse leenwoorden de aspiratae wel als zodanig weergegeven. Een der voornaamste klankwetten uit de geschiedenis der latijnse taal is de overgang van intervocalische -s- in -r (rotacisme, uitgewerkt in het midden van de 4e eeuw vC). In de laatlatijnse periode trad bij de consonanten onder meer palatalisering (bv. tio wordt tsjo) op en vond een nog verdergaande afbraak van het woordeinde plaats.

(2) Woordenschat. De kern van het latijnse vocabularium bestaat uit oorspronkelijk indo-europese woorden, die deels voorkomen bij alle leden van deze talenfamilie (pater, agere), deels bij een bepaalde categorie, hetzij de randtalen (rex, ignis) hetzij de talen van de z.g. noordwestelijke groep zoals het keltisch en het germaans (civis, mare). Uitbreiding van deze kern vond allereerst plaats doordat van de bestaande grondwoorden nieuwe werden afgeleid door middel van suffixen (regina, agitare) of - doch hiervan maakt het latijn veel minder gebruik dan bv. het grieks - samengestelde woorden werden gevormd. Daarnaast nam het latijn in de loop der eeuwen vele leenwoorden in zich op uit andere al dan niet indo-europese talen die eens in Italië werden gesproken, zoals het ligurisch, venetisch, punisch, gallisch, etruskisch en enige plaatselijke italische dialecten als sabijns, oskisch en umbrisch. Veruit het grootste aantal ontleningen stamt overigens uit het grieks, aanvankelijk vooral op het gebied van handel en techniek (talentum, machina), later voornamelijk op dat van de wijsgerige en wetenschappelijke terminologie.

(3) Morfologie. Het nomen kent in vergelijking met het grieks één naamval, de ablativus, méér, maar één numerus, de dualis, minder. Van de locativus komen alleen nog enkele restanten voor. Reeds de romeinse grammatici hebben een indeling in vijf declinaties opgesteld, die in wezen is gebaseerd op verschil in stamvocaal, niet in uitgang. Het verbale systeem wordt gekenmerkt door de tegenstelling tussen infectum en perfectum, maar vooral door de belangrijke plaats van de categorie van het tempus, zoals biijkt uit het bestaan van z.g. tijdstammen (voor het verleden met -ba- en -era-, voor de toekomst met -bo/be- en -ero/ere-) en van een coniunctivus ook voor het praeteritum. Voor het latijn kenmerkend zijn verder het gebruik van het element -r- ter aanduiding van het medio-passivum, de vorming van futurum (met suffix -b- of oude coniunctiefvormen op -e-), imperfectum en coniunctivus. Ook in de vorming van het perfectum gaat het latijn eigen wegen (op -vi/ui, met het element -is-, de uitgang -ére en de omschrijving van het passivum). Anderzijds is de vormenrijkdom minder groot dan in het grieks: de optativus was reeds in de prehistorische periode opgegaan in de coniunctivus en de aoristus in het perfectum, terwijl van het medium alleen nog restanten voortleefden. Eigen aan het latijn en de italische talen daarentegen waren gerundium en gerundivum. Van de latere ontwikkelingen vallen vooral op het verdwijnen van het neutrum, de aantasting van het casussysteem, de tendens tot vereenvoudiging van het declinatie- en coniugatieschema en tot analytische omschrijving ook bij het verbum.

(4) Syntaxis. Het latijn bezit niet alleen de middelen om de onderlinge betrekkingen tussen de afzonderlijke woorden of zinsdelen scherp tot uitdrukking te brengen, maar kan dit onder meer door het volledig benutten van de mogelijkheden van infinitivus- en participiumconstructies ook in zeer geserreerde vorm. Wat de zinsbouw betreft ontmoeten we zowel uiterst sobere parataxis als ook (en dit vooral in het proza van de klassieke periode) een volledig uitgewerkt systeem van symmetrisch opgebouwde volzinnen. Leidend beginsel bij het aangeven van de onderlinge afhankelijkheid van hoofd- en bijzinnen (hypotaxis) is in het latijn de consecutio temporum. De woordvolgorde is minder functioneel dan stilistisch (alliteratie; begin en einde als opvallende plaatsen). Griekse invloed is ook in de syntaxis met name bij de dichters (accusativus respectus) vanaf het begin duidelijk merkbaar. In de loop der eeuwen werden naast de accusativus cum infinitivo steeds meer door quod of quia inge)eide bijzinnen gebruikt, de naamvalsfuncties door aanduidingen met preposities uitgedrukt, de tijden met hulpwerkwoorden omschreven en traden er aanzienlijke verschuivingen op in het gebruik van pronomina (bv. ille als lidwoord en pronomen personale), coniuncties en partikels.


Lit. Uitvoerige grammatica's: R. Kühner/F. Holzweissig/C. Stegmann, Ausführliche Grammatik der lateinischen Sprache 1-2 (Hannover 1912-1914 = Darmstadt 1962). F. Stolz/J. Schmalz/M. Leumann/J. B. Hofmann/A. Szantyr, Lateinische Grammatik 1-2 (München 1963-1965). F. Sommer, Handbuch der lateinischen Laut- und Formenlehre. Eine Einführung in das sprachwissenschaftliche Studium des Lateins (Heidelberg 1948). - Beknopte overzichten: W. M. Lindsay, A Short Historical Latin Grammar² (Oxford 1915). J. Woltjer, Latijnsche Grammaticae (Groningen 1924). H. H. Janssen, Historische grammatica van het Latijn 1-2 (Den Haag 1952-1957). L. R. Palmer, The Latin Language (London 1964). - Beste woordenboeken: K. E. Georges/H. Georges, Ausführliches lateinisch-deutsches Handwörterbuchs (Hannover 1913-1918 = Darmstadt 1952). J. v. Wageningen/F. Muller, Latijnsch Woordenboek (Groningen 1954). C. T. Lewis/C. Short, A Latin Dictionary (Oxford 1879; van de nieuwe uitgave zijn de afl. 1-3 verschenen). - Etymologische woordenboeken: A. Walde/J. B. Hofmann, Lateinisches etymologisches Wörterbuch³ (Heidelberg 1938-1954). A. Ernout/ A. Meillet, Dictionnaire étymologique de la langue latine. Histoire des mots 1-2 (Paris 1959v).

Klankleer: A. C. Juret, La phonétique latine² (Paris 1938). R. G. Kent, The Sounds of Latin. A Descriptive and Historical Phonologys (Baltimore 1945). M. Niedermann, Précis de phonétique historique du latin (Paris 1959; duitse vertaling: Historische Lautlehre des Lateinischen³, Heidelberg 1953). - Woordenschat: Thesaurus Linguae Latinae = TLL 1-9 (München 1900vv). O. Weise, Die griechischen Wörter im Latein (Leipzig 1882 = 1964). A. Ernout, Les éléments dialectaux du vocabulaire latin (Paris 1909). Id., Aspects du vocabulaire latin (Paris 1954). - Morfologie: A. Ernout, Morphologie historique du latins (Paris 1953). R. G. Kent, The Forms of Latin. A Descriptive and Historical Morphology (Baltimore 1946). - Syntaxis: C. E. Bennett, Syntax of Early Latin 1-2 (Boston 1912-1914 = Hildesheim 1966). A. Ernout/ F. Thomas, Syntaxe latine³ (Paris 1959). J. Marouzeau. L'ordre des mots dans la phrase latine 1-3 (Paris 1922-1949). F. Blatt, Précis de syntaxe latine (Lyon 1952). E. C. Woodcock, A New Latin Syntax (London 1959).


(V) Soorten latijn. Men kan in het latijn uit de oudheid voornamelijk twee soorten onderscheiden; de literaire of cultuurtaal en de populaire omgangstaal, ook wel vulgair latijn of volkslatijn genoemd, met (al naar gelang het genre) allerlei gradaties daartussen in. Invloed van de (griekse) retorica, dwang van metrum en prozaritme en gebondenheid aan de traditie leidden in de literatuur tot een gezochte woordkeus en -volgorde, waardoor een gekunsteld latijn ontstond, dat in purisme en stilering wel veei geleek op het gecultiveerde latijn der hogere standen in Rome, maar tamelijk ver afstond van de omgangstaal van het dagelijkse leven. Na de archaïsche tijd, die loopt tot aan de 1e eeuw vC, vormt het tijdvak van het klassieke of 'gouden latijn' (aurea latinitas) een hoogtepunt in de ontwikkeling. Met de dood van keizer Augustus begint de periode van het 'zilveren latijn' (argentea latinitas), terwijl de 2e eeuw nC een duidelijk archaïserende tendens laat zien.

Van de taal van het literaire proza met de voor de klassieke periode zo karakteristieke periodenbouw week die der dichters aanvankelijk af door een aanzienlijk vrijere woordkeus (neologismen, archaïsmen, graecismen), maar de grenzen tussen proza en poëzie vervaagden in dit opzicht ten tijde van het zilveren latijn.

In streven naar aanschouwelijkheid en expressiviteit stond de dichtertaal overigens dicht bij de volkstaal, die ons het best bekend is uit de oudlatijnse en laatlatijnse periode en door het klassieke latijn tijdelijk min of meer aan onze blik wordt onttrokken, maar als een soort continue 'onderstroom' wel degelijk in Rome steeds heeft bestaan. Bronnen voor onze kennis van dit gesproken latijn zijn, naast de komedies van Plautus, Petronius Satyricon en de z.g. Peregrinatio Aetheriae, ook vele inscripties (vooral grafschriften en graffitti te Pompeji), de werken der grammatici (Appendix Probi bv.) en geschriften met weinig of geen literaire pretenties zoals Cicero's brieven, Horatius' satiren, bijbelvertalingen en technische tractaten. Voornaamste taalkundige kenmerken zijn de reeds genoemde tendenties, die zich in de laatlatijnse periode in het algemeen voordoen op het gebied van klankleer (o.a. nonchalante uitspraak, vooral van het woordeinde), morfologie (voorkeur voor'regelmatige' paradigmata) en syntaxis (neiging tot analytisch taalgebruik, voorkeur voor parataxis), maar die in de volkstaal reeds eerder, vaak zelfs al bij Plautus, zijn waar te nemen.

Het latijn van de christenen, het middeleeuwse en het z.g. neo- of humanistenlatijn onderscheiden zich van bovengenoemde soorten in hoofdzaak alleen op lexicologisch gebied, hetzij door vorming van nieuwe woorden, hetzij door het gebruiken van oude met nieuwe betekenis.


Lit. V. Väänänen, Le latin vulgaire des inscriptions pompeiennes (Helsinki 1937). K. Strecker, Einführung in das Mittellatein³ (Berlin 1939). H. H. Janssen, De kenmerken der Romeinsche dichtertaal (Nijmegen 1941). J. Marouzeau, Quelques aspects de la formation du latin littéraire (Paris 1949). J. B. Hofmann, Lateinische Umgangsspraches (Heidelberg 1951). C. H. Grandgent, An Introduction to Vulgar Latin (London 1911). K. Langosch, Lateinisches Mittelalter. Einleitung in Sprache und Literaturs (Darmstadt 1963). V. Väänänen, Introduction au latin vulgaire (Paris 1963). R. H. Haadsma/J. Nuchelmans, Précis de latin vulgaire² (Groningen 1966). C. Tagliavini, Le origini delle lingue neolatine (Bologna 1965). J. Herman, Le latin vulgaire (Paris 1967).


(VI) Metriek en prozaritme. De latijnse metriek is wat prosodie en verhouding tussen woord- en versaccent betreft op dezelfde principes gebaseerd als de griekse (Grieks V) en met uitzondering van de versus saturnius - een oude inheemse versmaat met als voornaamste kenmerk de opbouw in twee parallelle helften - zijn alle gebruikte versmaten ontleend aan de Grieken. De auteurs die bij de ontlening een belangrijke rol hebben gespeeld zijn Ennius, Plautus, Catullus, Horatius en Seneca, resp. voor de in epiek, drama en lyriek gebruikte metra. Op enkele punten wijkt het latijnse systeem af van het griekse: in de oudlatijnse komedie kan een in oorsprong iambisch () woord, woordgroep of woordgedeelte zo nodig als bibrevis of pyrrhichisch (ou)worden gemeten (z.g. wet van de iambenverkorting, ook wel brevis brevians genoemd); verder worden in het latijn de iambische en trocheïsche verzen veel vrijer behandeld: als basis geldt niet het metrum (= twee versvoeten) maar de versvoet en de latijnse verzen heten dan ook (naar het aantal hiervan) senarius, septenarius of octonarius, waar het grieks spreekt van trimeter of tetrameter; de mogelijkheid tot vervanging van het basismetrum ( of ) is in het latijn in verband hiermee dan ook veel ruimer en alleen in resp. zesde en zevende versvoet niet toegestaan.

Ook in de gezongen gedeelten of cantica wijkt Plautus enigszins van de vergelijkbare koorlyriek uit het griekse drama en later dat van Seneca af, doordat deze in de latijnse komedie meer zijn opgebouwd uit een reeks autonome verzen die niet tot een groter geheel zijn aaneengevoegd. Wat de buiten het drama gebruikte lyrische metra betreft is bij Horatius een duidelijk streven merkbaar om meer dan zijn griekse voorbeelden de metrische structuur aan vaste regels te binden (bv. de plaats van het rustpunt; eenvormige lengte van vierregelige strofen of z.g. wet van Meineke, iets wat overigens door anderen weer wordt bestreden).

Ook in het prozaritme zijn de Romeinen duidelijk afhankelijk van de Grieken, vooral van de hellenistische retorica. Voornaamste uitgangspunten zijn:

vermijden van aan (vooral hexametrische) poëzie eigen combinaties als dactylus met spondeus of trocheus (z.g. epische clausula), streven naar variatie en het gebruiken van minstens twee versvoeten. Het frequentst en bij voorkeur door Cicero, de belangrijkste vertegenwoordiger, gebruikt zijn de dichoreus (= twee trocheeën) en verbindingen van cretici (), paeonen () en spondeeën().

Tegen het einde van de 3e eeuw nC ontstond door verlies van het gevoel voor de kwantiteiten en de verandering van het woordaccent (van muzikaal in expiratorisch) het systeem van de accentuerende metriek en clausulae (ook wel cursus genoemd). In middeleeuwen, renaissance en later is daarnaast overigens het traditionele (kwantiterende) systeem nooit geheel verdwenen.


Lit. F. Leo, Die plautinischen Cantica und die hellenistische Lyrik (Berlin 1897). M. Bornecque, Les clausules métriques latines (Lille 1907). W. Lindsay, Early Latin Verse (Oxford 1922). K. Polheim, Die lateinische Reimprosa (Berlin 1925). A. W. de Groot, La prose métrique des anciens (Paris 1926). L. Nougaret, Traité de métrique latine classique (Paris 1963). L. P. Wilkinson, Golden Latin Artistry (Cambridge 1963). F. Crusius/H. Rubenbauer, Römische Metrik. Eine Einführung8 (München 1967). [Brouwers]


(VII) Latijn van de christenen. Door de onderzoekingen van de laatste tientallen jaren (in het bijzonder door het werk van Jos. Schrijnen en Christine Mohrmann, de 'Nijmeegse school') is het eigen karakter van het christelijk latijn duidelijk aan het licht getreden. De geheel nieuwe levensbeschouwing van het chistendom heeft als een sterk differentiërende factor op het latijn ingewerkt, waarvan tal van neologismen, ontleningen en betekenisverschuivingen getuigenis afleggen. Heeft het christendom zo een sterk stempel gedrukt op het vocabularium, daarnaast is ook op syntactisch terrein dikwijls een vrijere houding tegenover literaire normen bespeurbaar.

De oudste geschriften van de christenen in het Westen zijn in het grieks geschreven dat daar vrij algemeen bekend was (de eerste Clemensbrief, de Pastor Hermae). Sedert 150 kwam geleidelijk het latijn in de christengemeenten in het Westen in gebruik. Toen de kennis van het grieks en de tweetaligheid terugliep, werden daar allereerst gedeelten uit de Bijbel (Vetus Latina) vertaald. Het langst bleef het grieks in de liturgie bewaard. Dat de prediking in de oudste tijd in tweetalige gemeenten had plaats gevonden, wordt weerspiegeld door een veelheid van griekse leenwoorden, die tot de oudste periode behoren en als termini technici in het latijn onvertaald zijn gebleven (veelal aanduidingen van concrete zaken, van christelijke instituties: bv. apostolus, baptisma, diaconus, eucharistia, evangelium). De griekse invloed schemert ook door in betekenisontleningen: zo heeft conditio de betekenis 'schepping' ontleend aan κτίσις. Daarnaast heeft men, blijkbaar veel meer dan in het grieks, zijn toevlucht genomen tot neologismen (bv. salvator = σωτήρ). Dikwijls werden termen met een neutrale algemene betekenis die juist door hun onbelast verleden daarvoor geschikt waren, met een nieuw christelijke inhoud gevuld. Vooral in het begin was er sprake van een bewuste mijding van termen die verband hielden met de heidense cultus en de mysteriediensten.

Naast de uitgebreide christelijke literatuur in het latijn (zie hiervoor onder de afzonderlijke christelijke auteurs) wijzen wij hier op de christelijke latijnse inscripties die (naast gegevens betreffende verspreiding van het christendom, religieuze opvattingen, nomenclatuur e.d.) op linguistisch terrein belangrijk materiaal leveren. Ze vertonen in hun veelal geserreerde vorm, met speciale christelijke formules (minder pralend dan de pagane, weinig nadruk op afkomst e.d.) een uitgesproken eigen karakter. Talrijk zijn de inscripties in de sermo vulgaris. Onder de metrische inscripties verdienen die van paus Damasus ter ere van de martelaren en de opschriften van Ambrosius vermelding.


Lit. St. Teeuwen, Sprachlicher Bedeutungswandel bei Tertullian (Paderborn 1926). Jos Schrijnen, Charakteristik des altchristlichen Latein (Latinitas Christianorum Primaeva 1, Nimwegen 1932). Verder de 21 delen van de genoemde serie Latinitas. Christine Mohrmann, Études sur le latin des Chrétiens 1 (Rome 1961), 2 (ib. 1961), 3 (ib. 1965). R. Braun, Deus Christianorum (Paris 1962). - Betreffende de christelijke inscripties: O. Marucchi, Epigrafia cristiana (Milaan 1910). C. M. Kaufmann, Handbuch der altchristlichen Epigraphik (Freiburg im Br. 1917). F. Grossi Gondi, Trattato di epigrafia latina e greca del mondo romano occidentale (Rome 1920). - E. Diehl, Inscriptiones latinae christianae veteres 1-3 (Berlin 1925-1927; ²1961). J. Moreau/H. I. Marrou, Inscriptiones latinae christianae veteres. Supplementum (ib. 1967). J. Vives, Inscriptiones cristianas de la Espana Romana y visigoda (Barcelona 1942). Sylloge Inscriptionum Christianarum veterum Musei Vaticani 1-21-2, ed. H. Zilliacus (Helsinki 1963). [Bartelink]


Register