Oskisch, evenals het latijn, het nauw verwante umbrisch en de groep der z.g. sabellische dialecten behorend tot de italische talengroep, was tot aan de onderwerping door de Romeinen de voornaamste taal der bewoners van Midden- en Zuid-Italië (door Ennius op één lijn gesteld met grieks en latijn) en bleef ook nadien nog in gebruik voor officiële documenten, totdat het in 90/89 vC vrijwel geheel door het latijn werd verdrongen. Oorspronkelijk alleen gesproken door de Osci in Campanië, heeft het zich vanaf de 5e eeuw vC door de veroveringen van de Samnieten als de taal van de overwinnaars over hun uitgestrekte gebied verbreid: Samnium, Noord-Apulië, Lucanië, Bruttium en zelfs tot in Messana op Sicilië via de Mamertijnen, de campaanse huurlingen van Agathocles. Naast incidentele opmerkingen bij antieke auteurs, voornamelijk grammatici en lexicografen, vormen de ca. 230 inscripties uit genoemd gebied (onder meer vele graffiti te Pompeji) onze enige bron; ze omvatten een periode van ruim vijf eeuwen, van ca. 500 vC tot de aardbeving in Pompeji in 63 nC, doch dateren voor het merendeel uit 300 tot 89 vC. Ze zijn geschreven in het latijnse, griekse of een aan het etruskisch ontleend inheems alfabet. De voornaamste zijn de in 1793 ontdekte, in brons gegraveerde en slechts gedeeltelijk bewaarde Tabula Bantina van ca. 120 vC, die in latijns alfabet het stadsrecht van Bantia (inheems Bansa) in Oost-Samnium bevat, de z.g. Cippus AbellanuJ, een zuil met de tekst van een verdrag tussen Abella en Nola uit ca. 150 vC, voorts vele defixiones, waaronder de z.g.'Vloek van Vibia' (waarschijnlijk een godin). Onder de toneelliteratuur van de Romeinen is de fabula Atellana, een volksklucht, vermoedelijk afkomstig uit het o.e stadje Atella.
Op het gebied van de klankleer verschilt het o. evenals het umbrisch - van het latijn onder meer door een andere weergave van de indo-europese labiovelares (pis, pisi = quis) en van de indo-europese aspiratie in het midden van het woord (o.-umbrisch -f-, latijn -b-, -d-); verder treedt vaker dan in het latijn syncope op van korte vocalen in middenen eindlettergrepen (actud = agito), wordt -a op het einde tot -o (viu molto = via multa) en zijn de latijnse consonantverbindingen kt en pt vertegenwoordigd als ht en ft (Uhtavis = Octavius, rehte = recte en scriftas = scriptae). Het conservatieve karakter van het o. blijkt uit het behoud: van de diftongen en van de -d op het eind van een woord en uit de overgangsfase in plaats van de eindfase van het rotacisme (eizazunc = earum).
In morfologisch opzicht zijn de verschillen tussen het o. en het latijn aanzienlijk. Bij het nomen heeft het o. - evenals het umbrisch - als kenmerkende naamvalsuitgangen -as (genitivus sing. en nominativus plur. der a-stammen; latijn -ae), -eis (genitivus sing. der o- en consonantstammen; latijn -i, -is), -os (nominativus plur. der o-stammen; latijn -i) en -om (genitivus plur. der o-stammen; latijn -orum). Bij het verbum vallen op het futurum met -s- (deivast = iurabit), het futurum exactum met element -us-(dicust = dixerit), de geheel afwijkende vorming van het perfectum (met -f- en -tt- tegenover latijn -s- en -u/v-) en de infinitivusuitgang -om (ezum = esse). Op het gebied van de syntaxis maakt het o. nog een ruim gebruik van de locativus (mefiai = in media; eisei terei = in eo territorio). Wat het vocabularium betreft gebruikt het deels andere stammen (touta-, volk; eitua-, geld; ais-, heilig) deels dezelfde stammen maar met een andere betekenis (karo-, deel).
Overigens zijn er ook veel overeenkomsten tussen
het o. en het latijn, zoals in de weergave van de
indo-europese sonantische r, l, m, n met or, ol, em, en,
het gebruik bij het verbnm van de elementen -r- en
-ba- en de vorming van de coniunctivus.
Lit. R. von Planta, Grammatik der oskisch-umbrischen Dialekte 1-2 (Strassburg 1892-1897; met teksten). R. S. Conway, The Italic Dialects 1-2 (Cambridge 1897; teksten, grammatica en glossarium). C. Buck, A Grammar of Oscan and Umbriana (Boston 1928). H. Janssen, Oscan and Umbrian Inscriptions (Leiden 1949). V. Pisani, Le lingue dell' Italia antica oltre il latino (Turijn 1953, ²1964). E. Vetter, Handbuch der italischen Dialekte 1 (Heidelberg 1953; teksten met commentaar enz.). G. Bottiglione, Manuale dei dialetti Italici (Bologna 1954; met teksten). E. Pulgram, The Tongues of Italy. Prehistory and history (Cambridge Mass. 1958) 217-230. [Brouwers]