Grammatica (γραμματική).
(I) Tot in het midden van de 4e eeuw vC betekende γραμματικὴ τέχνη bij de Grieken, voor zover we kunnen nagaan, de vaardigheid om letters (γράμματα) te lezen en te schrijven; γραμματικός heette hij die deze vaardigheid bezat, γραμματιστής hij die er onderricht in gaf. Bij Aristoteles komt 'grammatikee' het eerst voor met de betekenissen 'klankleer' en 'vormleer'; een verdere betekenisverruiming tot 'taal- en letterkunde' kreeg het woord in de hellenistische tijd en vooral bij de alexandrijnse filologen, die door zichzelf en door de latere oudheid γραμματικοί en niet φιλόλογοι werden genoemd; φιλολογία betekende in die tijd zowel 'geleerdheid' in het algemeen als 'belangstelling voor taal- en letterkunde', maar duidde nooit een bepaalde vaardigheid of wetenschap aan.
Het latijnse leenwoord g. - de Lehnübersetzung literatura heeft in de oudheid geen succes gehad had dezelfde betekenis als zijn hellenistisch voorbeeld.
G. was dus in de oudheid een zeer ruim begrip, dat klankleer, vormleer, lexicologie, syntaxis, semantiek, stilistiek, tekstkritiek, tekstinterpretatie, literatuurgeschiedenis en literaire kritiek omvatte. Slechts zelden komt in de oudheid de term g. voor in de engere zin die wij er tegenwoordig aan geven en waartoe we ons in onderstaand overzicht zullen beperken: systematische studie, beschrijving en verklaring van de uitdrukkingsmiddelen van een taal.
(II) Afgezien van enkele voorwetenschappelijke bespiegelingen bij Homerus, Herodotus en anderen, vinden we een begin van systematische taalkundige en taalfilosofische beschouwingen in de griekse literatuur voor het eerst bij de sofisten en bij Plato, met name in diens dialoog Cratylus, waarin het probleem behandeld wordt of de taal een produkt van de natuur of van conventie is. Uit zulke discussies en uit de schoolpraktijk ontstonden de eerste glossaria, de eerste studies over synonymiek (Prodicus), de eerste classificaties van klinkers, medeklinkers, nomina en zinsdelen, en de eerste pogingen om de etymologie van woorden te achterhalen (etymologicon). Uiteraard bracht dit ook de geboorte van de eerste grammaticale termen met zich mee, bv. ῥῆμα (verbum), ὄνομα (nomen), πτῶσις (casus). In Aristoteles' werken komen vrij veel verspreide opmerkingen over taalverschijnselen voor, maar zijn belangstelling ging meer uit naar psychologie en logica dan naar g. G. als min of meer autonome wetenschap ontstond bij de Grieken eerst in de 3e eeuw vC, in de kringen van de eerste stoïcijnen Zeno van Citium en Chrysippus van Soli. Dezen ontwierpen o.a. een morfologie van nomen en verbum en een tempusleer, die door Aristophanes van Byzantium en Aristarchus van Samos verder uitgewerkt werden krachtens het beginsel der analogie, aan de hand waarvan paradigmatische reeksen opgespoord en vastgelegd werden; de pergameense school (Crates van Mallus) achtte de analogie een verkeerd beginsel en verkoos de anomalie en de afwijkingen van de regelmaat als uitgangspunt. Betreffende de vraag waarover de strijd tussen 'analogisten' en 'anomalisten' op grammaticaal gebied eigenlijk ging, bestaat overigens veel verschil van mening.
De oudste ons bekende èn bewaard gebleven griekse g. dateert uit de tweede helft van de 2e eeuw vC; dit kleine werkje, van de hand van Dionysius Thrax, is erin geslaagd de voordien verworven inzichten te ordenen in een systeem dat bijna 2000 jaar Europa heeft beheerst, ook al kleefden er zeer emstige gebreken aan. Vreemd genoeg is met het leerboek van Dionysius de creatieve fase van de antieke g. afgesloten. De grammatici van de keizertijd beperkten zich, op enkele zeldzame uitzonderingen na, tot het verzamelen en het inpassen in het bestaande systeem van nieuw materiaal en tot detailstudies. Hun beschouwingswijze bleef, evenals die van hun voorgangers, hoofdzakelijk normatief gericht en door logische criteria bepaald.
De belangrijkste griekse grammatici van de volgende eeuwen waren Tyrannion, Apollonius Dyscolus (die zich vooral met de syntaxis bezig hield) en diens zoon Herodianus, wiens voornaamste en grootste werk een accentleer was.
De meeste antieke grammatica's behandelen, voor zover ze over g. gaan, naar het voorbeeld van Dionysius Thrax achtereenvolgens meer of minder uitvoerig: klankleer (zeer gebrekkig, omdat men van het geschreven teken, niet van het foneem uitging), leer der lettergrepen (inclusief prosodie, accentleer en interpunctie), vormleer (waarin men niet met de begrippen stam en uitgang opereerde, maar de verschillende flexievormen als veranderingen, πάθη, van een bepaalde grondvorm, bv. de nominativus enkelvoud, beschouwde) en de leer der zinsdelen en woordsoorten (die grotendeels aan de hand van Iogische criteria gedefinieerd werden); de syntaxis viel praktisch met de leer van zinsdelen en woordsoorten samen.
(III) De Romeinen hebben het grammaticale systeem van de Grieken overgenomen, evenals de terminologie, die ze letterlijk in het latijn vertaalden. De belangstelling voor de g. werd in Rome gewekt door de Griek Crates van Mallus, die in 168 vC Rome bezocht. De eerste Romeinen die zich met taalkundig onderzoek bezig hielden waren de dichters Accius en Lucilius en de filoloog Aelius (5) Stilo. Diens leerling Marcus Terentius Varro (116-27 vC) systematiseerde de vruchten van eigen studie en die van zijn voorgangers in een groot werk De lingua latina (25 boeken; 5 tot en met 10 bewaard gebleven). Het leerboek dat Remmius Palaemon in de eerste helft van de 1e eeuw nC schreef kan voor een groot deel gereconstrueerd worden uit de grote g. van Charisius (4e eeuw nC); Remmius nam de uitgang van de genetivus enkelvoud (-ae, -i, -is, -us, -ei) als criterium voor de indeling der nomina in vijf declinaties en de laatste lettergreep van de tweede persoon enkelvoud van de indicativus praesentis activi (-as, -es, -is, -ïs) als criterium voor de indeling der verba in vier conjugaties. Naast min of meer volledige (school)grammatica's zagen ook traktaten over speciale onderdelen het licht (bv. over spelling, metriek, idioom). Uit de 2e eeuw zijn slechts De orthographia van Velius Longus en een gelijksoortig werkje van Terentius Scaurus bewaard gebleven, uit de 3e eeuw de g. - de oudste bewaard gebleven latijnse - van Sacerdos. De grammatici van de 4e en 5e eeuw beperkten zich tot het compileren en herzien van de werken van hun voorgangers: Charisius, Diomedes, Donatus (wiens g.'s de hele middeleeuwen door de meest gebruikte handboeken bleven), Marius Victorinus, Dositheus, Cledonius, Consentius. In het begin van de 6e eeuw tenslotte vatte Priscianus de grammaticale kennis van de romeinse en griekse oudheid nog eens samen in de 18 boeken van zijn Institutiones grammaticae; dit werk werd in de middeleeuwen veel bestudeerd. In de romeinse oudheid en in de middeleeuwen was de g. de eerste der artes liberales, gevolgd door de retorica (ῥητορική), de kunst der welsprekendheid.
Talrijke problemen betreffende de antieke g. wachten
nog op een oplossing, zowel op het gebied van
haar theoretische grondslagen als op dat van de
ontwikkeling van haar systematiek en van haar
terminologie.
Lit. Grote standaarduitgaven: G. Uhlig/A. Hilgard/R. Schneider/A.
Lentz, Grammatici Graeci 1-4 (Leipzig 1867-1910 =
Hildesheim 1965). H. Keil, Grammatici Latini 1-8 (Leipzig
1855-1880 = Hildesheim 1961). H. Funaioli, Grammaticae
Romanae Fragmenta 1 (Leipzig 1907). A. Mazzarino, Grammaticae
Romanae Fragmenta aetatis Caesareae 1 (Turijn
1955). - A. Gudeman (PRE 7, 1780-1811). - H. Steinthal, Geschichte
der Sprachwissenschaft bei den Griechen und Römern
mit besonderer Rücksicht auf die Logik (Berlin 1864,
²1890v = Hildesheim 1961). J. Sandys, A History of Classical
Scholarship 1³ (Cambridge 1921) 1-250. K. Barwick, Probleme
der stoischen Sprachlehre und Rhetorik (Abh. sächs.
Akad. Wissenschaften zu Leipzig 49, 3, Berlin 1957). H. Kok
Ier, Die Anfänge der griechischen Grammatik (Glotta 37,
1958, 5-40). R. Pfeiffer, History of Classical Scholarship from
the Beginnings to the End of the Hellenistic Age (Oxford
1968). [Nuchelmans]