Latium, naam van een landstreek in Midden-Italië, oorspronkelijk beperkt tot een klein gebied rond de Mons Albanus. Vandaar breidde hij zich in de 6e eeuw vC naar het zuiden uit over het vlakke golvende gebied tussen de Tiber en het voorgebergte van Circei (L. Vetus) om vervolgens de bergachtige woongebieden van de Aurunci, Hernici en Volsci en in de eerste eeuw vC nog de Mons Massicus en Sinuessa tussen de benedenloop van Liris en Volturnus mede te omvatten. Nadat Augustus L. met Campania had verenigd tot de Regio I, ging geleidelijk de laatste naam overheersen, zodat het gebied ten zuiden van Rome heden nog steeds de Campagna wordt genoemd. L. ligt ingeklemd tussen de Apennijnen in het oosten en de Tyrrheense Zee in het westen. In de vlakte ten zuiden van Rome lagen de Pomptijnse moerassen, waar de malariamug een groot gevaar was voor de gezondheid. Evenals op de berghellingen en in de vallei van de Trerus in het oosten graasden hier grote kudden. Ook kwam er landbouw voor, die reeds in de preromeinse tijd door onderaardse irrigatiewerken werd bevorderd. Het westelijk gedeelte was rijk aan bossen.
Overal vindt men in L. sporen van een oorspronkelijk vulkanisme, waarvan ook nu nog kratermeren (lacus Albanus, lacus Nemorensis), zwavelbronnen en vulkanisch materiaal (basalt, pozzolaan, travertijn en tuf) getuigen. De oudste sporen van menselijke bewoning dateren uit het 3e millennium vC. Omstreeks 1000 vC trokken nieuwkomers het gebied rond Rome en de Mons Albanus binnen, waar zij zich met de Aborigines en met andere stammen vermengden tot de latere Latijnen. Dezen vestigden zich in onafhankelijke nederzettingen - o.a. in Alba Longa, Tusculum, Ardea, Aricia, Lavinium, Velitrae, Rome, Gabii, Praeneste - die zich voor godsdienstige en poiitieke doeleinden verenigden tot bonden rond heiligdommen, waaronder dat van Iuppiter Latiaris op de Mons Albanus een van de voornaamste was (Feriae Latinae). Al spoedig verwierf Rome de leiding. Na herhaalde pogingen van de Latijnen om dit juk af te werpen werd de latijnse bond in 338 vC ontbonden en nam Rome zijn leden ofwel in het romeinse staatsverband op of bond het hen aan zich door afzonderlijke verdragen. Door de opname in L. van stammen als de Volsci (4e eeuw vC) verloor de naam zijn etnologische betekenis.
In de 3e eeuw vC begon de ontvolking van L. als
gevolg van oorlogen, malaria en de uitbreiding van
de latifundia,
die vele bewoners naar de stad
dreven. Terwijl sommige steden in verval raakten,
beleefden andere nog een betrekhelijke bloei doordat
vele rijke Romeinen er hun weelderige zomerresidentie
vestigden, bv. Antium,
Praeneste en Tibur.
Tot een algemene opleving kwam het echter
niet meer. Het definitieve verval brachten de
invallen van de barbaren, vanaf ca. 400 nC.
Lit. M. Gelzer (PRE 12, 940-963). A. W. van Buren, Bibliographical Guide to Southern Etruria and Latiuma (Roma 1938). - H. Nissen, Italische Landeskunde 1-2 (Berlin 1883-1902). Th. Ashby, Roman Campagna in Classical Times (London 1927). G. Lugli, I santuari celebri del Lauo antico (Roma 1933). H. Rudolph, Stadt und Staat im römischen Italien. Untersuchungen über die Entwicklung des Municipalwesens in der republikanischen Zeit (Leipzig 1935). J. Whatmough, Foundations of Roman Italy (London 1937). E. Ciaceri, Le origini di Roma. La monarchia e la prima fase dell'età repubblicana dal sec. VIII alla meta del sec. V a.C. (Milaan 1937). B. Tilly, Vergil's Latium (Oxford 1947). P. G. Gierow, The Iron Age Culture of L. 1-2 (Rome 1964- 1966). [A. J. Janssen]