Latijnen (Latini), bewoners van Latium. Zij leefden daar oorspronkelijk in kleine autonome nederzettingen (populi) die zich spontaan of noodgedwongen aaneensloten tot sacrale gemeenschappen, die soms middelpunt van politieke bonden werden. Onder de prisci Latini (Latium Vetus), waartoe o.a. Praeneste en Tibur behoorden, was Rome het grootst. De omvangrijkste godsdienstige federatie was die van Iuppiter Latiaris op de Mons Albanus. Reeds onder koning Tullus Hostilius nam Rome door de verwoesting van Alba Longa de leiding ervan over (7e of 6e eeuw vC).
Politiek middelpunt van heel Latium was van de 6e tot de 4e eeuw vC de 'Bond van Ferentina' rond het heiligdom van Diana bij Aricia, 25 km ten zuidoosten van Rome. Hier beraadslaagden de leden op voet van gelijkheid en beslisten zij over hun gemeenschappelijke politiek. Ook hier verwierf Rome de hegemonie, waarvan de uitbreiding blijkt uit de opsomming van door Rome beschermde steden in het eerste verdrag van Rome met Carthago (ca. 508 vC). Ondanks de beroeringen na het einde van de etruskische overheersing (ca. 600-ca. 510 vC) bevestigde het foedus Cassianum (493?) de oude situatie van gelijkberechtigdheid (foedus aequum) en proclameerde een eeuwige vrede. Ofschoon Rome rond 450 al weer de leiding van de Feriae Latinae aan zich getrokken had, verstoorde de inval der Galliërs (387) pas weer de rust. In 358 zou de oude bond hernieuwd zijn, welke stand hield tot de latijnse oorlog (340-338), die eindigde met een volledige zege van Rome over de opstandige Latini. Daarna verloor de latijnse bond zijn politieke betekenis om slechts als cultusgemeenschap te blijven voortbestaan. Krachtens het toen voor het eerst toegepaste beginsel 'divide et impera' isoleerde Rome de latijnse gemeenten van elkaar om vervolgens, al naar gelang van hun houding in de oorlog, afzonderlijke regelingen met hen te treffen: Praeneste, Tibur, Lavinium en Cora bleven autonoom, andere als Aricia en Nomentum, kregen het romeinse burgerrecht of werden civitas sine suffragio. Voortaan zou het nomen Latinum bestaan uit de nog overgebleven populi Latini en een steeds groeiend aantal kolonies met latijns burgerrecht (ius Latii).
De L. vormden door afkomst en sociale positie een
middengroep tussen de Romeinen en hun overige
italische bondgenoten en genoten ailerlei privileges.
In het algemeen was hun houding tegenover Rome
voortaan dan ook loyaal. Zij die in de
bondgenotenoorlog
(3) trouw waren gebleven werden door
de lex Iulia (89 vC) beloond met het romeinse burgerrecht.
Nog in de keizertijd werd het latijnse burgerrecht,
thans echter losgekoppeld van zijn oorsprong,
aan steden buiten Italië verleend als
voorstadium van het romeinse burgerrecht.
Lit. K. J. Beloch, Römische Geschichte bis zum Beginn der punischen Kriege (Berlin 1926). G. de Sanctis, Storia dei Romani 1-4² (Florence 1956-1967). A. Rosenberg, Zur Geschichte des Latinerbundes (Hermes 54, 1919, 113-173). A. N. Sherwin-White, The Roman Citizenship (Oxford 1939). J. Göhler, Rom und Italien. Die römische Bundesgenossenpolitik von den Anfängen bis zum Bundesgenossenkneg (Diss. Breslau 1939). E. T. Salmon, Rome and the Latins (Phoenix 7, 1953, 93-104, 128-135). A. Alföldi, Early Rome and the Latins (Ann Arbor 1965). E. T. Salmon, Roman Colonization under the Republic (London 1969). [A.J.Janssen]