Pontijnse of Pomptijnse moerassen (Pomptinae
paludes), moerasgebied ten zuidoosten van Rome, dat
zich vanaf de zuidelijke voet van de
Mons Albanus
over een lengte van ca. 50 km en een breedte van
6 à 10 km uitstrekte aan beide zijden van de Ufens
tot aan de mond van deze rivier tussen Circei en
Tarracina. De moerassen maakten deel uit van de
vruchtbare Ager Pomptinus.
Reeds vroeg werden drainagepogingen ondernomen, onder meer door de Etruriërs (7e en 6e eeuw vC), de Volsci (5e eeuw vC) en, na de verovering door de Romeinen, door Appius Claudius, de befaamde censor van 312 vC, die midden door de streek de Via Appia aanlegde. Reizigers maakten echter ook lang daarna nog graag gebruik van een met de weg parallel lopend afwateringskanaal, de door Augustus herstelde en naar hem genoemde Fossa Augusta. Speciale geologische factoren bemoeilijkten de drainage en verwaarlozing van het afwateringssysteem tijdens de tweede punische oorlog en de burgeroorlogen maakte het grootste deel van de vroeger behaalde resultaten weer ongedaan. Vanaf ca. 160 vC werden talrijke plannen gemaakt om de P. m. opnieuw in cultuur te brengen, o.a. door Cethegus, Caesar, Augustus, Nero en Traianus: in hoeverre deze plannen verwezenlijkt zijn, valt moeilijk uit te maken. Zeker is dat vanaf het eind van de 2e eeuw nC, mede door de economische achteruitgang, het drainagesysteem steeds meer verwaarloosd werd, waardoor de malaria om zich heen greep, die tot ontvolking leidde.
De definitieve drooglegging van de P. m. is, na
minder geslaagde pogingen in de 18e eeuw, pas in
de jaren 1928 tot 1939 tot stand gekomen.
Lit. M. Hofmann (PRE Suppl. 8, 1956, 1135-1241). [Nuchelmans]