Etruriërs (Τυρρηνοί, latijn Etrusci of Tusci, in hun eigen taal Rasenna) is de naam van het volk dat in het eerste millennium vC in Etrurië woonde, een gebied dat groter was dan de later naar hen genoemde landstreek Toscane; Etrurië werd begrensd door de Arno in het noorden, de Tiber in het oosten, de Tyrrheense Zee in het westen.
Toen de E. op het hoogtepunt van hun macht stonden, reikte hun invloedssfeer tot ver in Campanië en de Povlakte. Het volk der E. heeft altijd veel belangstelling gewekt, onder meer omdat de Romeinen veel gebruiken van hen hebben overgenomen.
De uitvoerige studies over de E. van Posidonius van Apamea, van Verrius Flaccus en de 20 boeken etruskische geschiedenis (Τυρρηνικά) van keizer Claudius zijn alle verloren gegaan, zodat we aangewezen zijn op losse berichten bij antieke auteurs als Livius en Varro, bij grammatici en lexicografen; een andere, veel rijkere bron voor onze kennis vormen de belangwekkende resultaten van het archeologische onderzoek.
De voornaamste steden van Etrurië waren Arretium, Caere, Clusium, Cortona, Faesulae, Falerii, Perusia, Pisa, Populonia, Rusellae, Tarquinii, Veii, Vetulonia, Volaterrae en Vulci.
(I) De herkomst der E. is de 'vexata quaestio' in de etruskologie. Herodotus (1, 94) verhaalt hoe een deel der Lydiërs, door hongersnood gedreven, onder leiding van prins Tyrrhenus uit Klein-Azië naar het land der Umbriërs is uitgeweken. Daartegenover stond Dionysius van Halicarnassus (1, 25-30) de autochtonie van de E, voor. In later tijd werd op grond van epigrafische vondsten en toponiemen de plaats van herkomst ook in het Noorden gezocht (Raetische Alpen). Al deze theorieën hebben hun voorvechters gehad, maar er blijven bij elk van deze mogelijkheden bezwaren bestaan. Daarom spreekt men tegenwoordig - met name Pallottino - niet meer zozeer van herkomst als wel van locale vorming uit verschillende etnische bestanddelen, waaruit geleidelijk het etruskische volk zou zijn ontstaan.
(II) De E. deden eerst laat hun intrede in de geschiedenis. De oudste berichten over hen stammen van de Grieken, bij wie zij als piraten bekend stonden. Het hoogtepunt van hun bloei bereikten zij in de 7e en 6e eeuw vC, vooral na de zeeslag bij Alalia (540 vC). Niet lang daarna begon hun macht af te brokkelen; symptomen daarvan zijn de verdrijving van de Tarquinii uit Rome (510) en hun nederlaag tegen Hiero I van Syracuse bij Cumae (474). Inmiddels had zich sinds de 6e eeuw vC de etruskische expansiedrang ook noordwaarts, naar de Povlakte, gericht, waar verschillende steden werden gesticht, o.a. Placentia, Mantua en Spina. Door de invallen van de Galliërs ca. 390 vC kwam aan het bestaan van deze steden een eind. Tegelijkertijd begon Rome zijn langzame expansie van twee eeuwen (4e en 3e), waarbij de steden van Etrurië successievelijk onderworpen werden aan het romeinse gezag. Slechts in 295 vC verbonden de E. zich met de Samnieten, maar zij werden verslagen. In de laatste twee eeuwen vC verloor het volk snel zijn eigen karakter. Na de bondgenotenoorlog (91-89) kregen de E., die trouw aan Rome waren gebleven, allen het romeinse burgerrecht. Omdat zij later echter de zijde van Marius kozen, trad Sulla met meedogenloze hardheid tegen hen op en vestigde in hun gebied kolonies van oudgedienden. Tijdens het Bellum Perusinum (41) kreeg het volk als zodanig de genadeslag.
(III) Politieke organisatie. Ondanks herhaalde dreigingen van buiten af hebben de E. zich nooit tot een blijvende politieke eenheid verenigd. De enige bekende bond was de dodecapolis, maar deze schijnt meer van religieuze dan van politieke aard te zijn geweest; het centrum was het Fanum Voltumnae, een niet met zekerheid te identificeren heiligdom. De steden werden aanvankelijk bestuurd door een lucun?o (de oude koningstitel?), maar later schijnt zich een meer democratisch systeem onder leiding van een zilath (praetor) ontwikkeld te hebben. Daarnaast kwamen misschien nog andere regeringsvormen voor. Verschillende gebruiken in de romeinse magistratuur zijn van etruskische herkomst, zoals de corona aurea, de sella curulis, de fasces, de lictores enz.
(IV) Godsdienst. De E. waren bekend om hun talrijke offergebruiken en hun godsdienstig leven, waarvan de rituele teksten op de 'mummiewindsels van Agram', de libri acheruntici en fulgurales getuigen. Als typisch etruskisch worden genoemd de haruspicina, het voorspellen van de toekomst met de lever van een offerdier, en de fulgurarura, een manier van voorspellen die gebaseerd was op het inslaan van de bliksem. Dit alles maakte deel uit van de etrusca disciplina, waarin de auguren een belangrijke rol speelden. Zij verdeelden met hun staf (lituus) het hemeldomein of de aarde in vakken (templa), die ellr aan een bepaalde godheid waren toegewijd.
Van de etruskische godenwereld is weinig bekend. De capitolijnse trias van de Romeinen - Tinia (Juppiter), Uni (Juno) en Menrva (Minerva)- was, naar het heette, van etruskische oorsprong. Daarnaast stonden andere goden als Nethuns (Neptunus), Selvans (Silvanus) en Fufluns (Dionysus). Het etruskische pantheon stond echter onder sterke helleense invloed, al weten we niet of deze verder ging dan de mythologische voorstellingen op kunstvoorwerpen.
(V) Architectuur. Evenmin als van een politieke kan men van een artistieke eenheid van Etrurië spreken. Een indruk van een etruskische stad geven de opgravingen van Marzabotto bij Bologna, waar een deel van de woonwijken is blootgelegd. Andere woningtypen zijn te reconstrueren aan de hand van de plattegronden van graven (o.a. te Volumnii bij Perusia) en van de vroegste romeinse atriumwoningen. De steden, meestal op hoogten gelegen, waren versterkt met imposant cyclopisch muurwerk zonder mortel tussen de voegen. Daarbij kwamen bouwelementen als de (valse) boog en het (schijn)gewelf voor (Falerii, Perusia, Volaterrae). De romeinse podiumtempel is waarschijnlijk een verdere antwikkeling uit de etruskische (tempel van Juppiter Capitolinus te Rome). Deze tuskische tempels zijn door Vitruvius beschreven (4,7), maar de verschillende bekende plattegronden wijken hiervan af. De onderbouw uit steen is vaak bewaard, doch de opstaande delen, die oorspronkeiijk van hout waren, zijn vergaan; in vele gevallen zijn slechts resten van de bekleding en versiering in terracotta gevonden.
De graven, die buiten de stad lagen, waren naar gelang van de bodem en de begrafenisgebruiken in de rotsen uitgehouwen (kamergraven) of bestonden uit kunstmatige heuveltjes (tumuli). Begraving in sarcofagen en askisten kwam resp. voor in het zuiden en het noorden van Etrurië; de grens is evenwel moeilijk te trekken, daar beide gebruiken ook naast ellraar bestonden.
(VI) De etruskische kunst verdeelt men gewoonlijk in vier perioden: de Villanoviaanse, genoemd naar de eerste vindplaats Villanova (9e/8e eeuw), de oriëntaliserende (7e/6e eeuw), de klassieke (5e/4e) en de hellenistische (3e/2e). Al zeer vroeg stonden de kunstenaars onder invloed van hun helleense collega's. De markt werd zo overspoeld met attische kruiken en schalen dat men ze lange tijd voor etruskische kunstprodukten gehouden heeft, omdat ze in de graven van Etrurië gevonden werden. Thans zijn de verschillen beter bekend; griekse ateliers heeft men voorlopig slechts te Caere vast kunnen stellen.
De etruskische kunst werd lang met dezelfde waardenorm als de griekse gemeten; daardoor kwam het dat zij als een provinciale uitloper van de helleense kunst werd beschouwd. De etruskische kunst heeft echter een eigen karakter, dat onze tijd bijzonder aanspreekt.
De grafschilderingen van Tarquinii, Veii en Vulci illustreren het dagelijkse leven (fluitspel, zang en dans, banketten), historische momenten (de z.g. tomba François uit Vulci) of mythologische verhalen. Bronzen beelden als de chimaera van Arezzo, de en de Mars van Todi geven een idee van het artistieke en technische kunnen der E. Aan de school van Vulca, die volgens de traditie in Rome werkzaam is geweest (ca. 500 vC), heeft men de levensgrote terracottabeelden van de tempel van Veii willen toeschrijven.
Een zeer hoog niveau werd bereikt bij het vervaardigen van bronzen voorwerpen als drievoeten, spiegels en cistae. Van de edelsmeedkunst zijn kostbare specimina gevonden, waaruit een hoogontwikkelde beheersing van de techniek (granulatie, filigrain) blijkt.
De belangrijkste collecties van etruskische oudheden
bevinden zich voor Noord-Etrurië te Florence
(Museo Archeologico), voor Zuid-Etrurië te
Rome (Museo di Villa Giulia).
Lit. Algemeen: C. Thulin/G. Körte (PRE 6, 725-770). R.
Bianchi Bandinelli (EAA 3, 466-502). - M. Pallottino, Etruscologia
(Milaan 1942, 1968; ook in engelse en duitse vertaling).
L. Banti, Die Welt der Etrusker (Stuttgart 1960). O.
von Vacano, De E. en de antieke wereld (Aula 49, Utrecht
1961). Belangrijkste tijdschrift: Studi Etruschi (1927vv).
(ad I) P. Ducati, Le probleme étrusque (Paris 1938). M.
Pallottino, L'origine degli Etruschi (Rome 1947). Id., Nuovi
studi sul problema delle origini etrusche (Studi Etruschi 29,
1961, 3-30. H. Hencken, Tarquinia, Villanovans and Early
Etruscans (Cambridge Mass. 1968). Id., Tarquinia and Etruscan
Origins (London 1968). A.J. Pfiffig, Einführung in die Etruskologie (Darmstadt
1972). H. H. Scullard, Le città etrusche e Roma (Milaan 1977).
(ad II) F. Schachermeyr, Etruskische Frühgeschichte (Berlin/
Leipzig 1929). M. Pallottino/G. Baffioni, Fonti della storia e
della civilta etrusche (Florence 1969). H. Scullard, The Etruscan
Cities and Rome (London 1967).
(ad III) J. Heurgon, La vie quotidienne chez les Etrusques
(Paris 1961).
(ad IV) R. Herbig, Götter und Damonen der Etrusker²
(Mainz 1965).
(ad V) G. Dennis, The Cities and Cemeteries of Etrurias
(London 1907). A. Solari, Topografia storica dell'Etruria 1-3
(Pisa 1915-1920). A. Andrén, Architectural Terracottas from
Etrusco-Italic Temples (Lund 1939-40). A. Neppi Modona,
Guida alle antichità etrusche (Florence 1967).
(ad VI) G. Giglioli, L'arte etrusca (Milaan 1935). J. Beazley,
Etruscan Vase Painting (Oxford 1947). M. Pallottino, La
peinture Étrusque (Genève 1952). P. Riis, An Introduction to
Etruscan Art (Kopenhagen 1953). M. Pallottino/H. und I.
Jucker, Etruskische Kunst (Zürich 1955). A. Hus, Recherches
sur la statuaire en pierre archaïque (Paris 1961). M. Moretti,
Il Museo Nazionale di Villa Giulia (Rome 1962). G. Mansuelli,
Etrurië en het vroege Rome (Amsterdam/Brussel 1964).
M. Moretti, Nuovi monumenti di pittura etrusca (Milaan
1966). [J. A. de Waele]