Volsci, italische volksstam, die minstens vanaf het
eind van de 6e eeuw vC ten zuidoosten van Rome
in de dalen van de Liris en de Trerus woonde. Vanaf
ca. 500 vC vormden zij een voortdurende ernstige
bedreiging van de rust in Latium.
De V., die waarschijnlijk
als nauw verwant met - of zelfs als een
oorspronkelijk deel van - de Umbriërs
beschouwd kunnen worden en zich vanuit het noordoosten
in Midden-italië gevestigd hadden, breidden
hun gebied, ten koste van de Latini en Rome, steeds
verder naar het westen uit, in de richting van de
Mons Albanus en de
Pontijnse moerassen, met de
bedoeling de kust te bereiken. Dit lukte hun ook op
een paar plaatsen: ca. 500 vC maakten ze zich meester
van Antium, dat tot 338 vC het centrum van
de volscische strijd tegen Rome bleef, en van
Tarracina,
dat tot 406 in hun handen was. Intussen
hadden ze in het binnenland o.m.
Satricum,
Privernum,
Velitrae en Suessa Pometia bezet. Sommige
van deze plaatsen wisselden in de loop der jaren
herhaaldelijk van bezit tussen V. en Romeinen;
perioden van oorlog en vrede, van plundertochten en
wapenstilstand - waarbij de V. dikwijls in bondgenootschap
met de Aequi opereerden - wisselden
elkaar af. Legendarische figuren als
Coriolanus,
Cincinnatus en
Camillus hielden bij de Romeinen
de herinnering aan die moeilijke tijden levendig.
Eerst tegen het eind van de 5e eeuw vC begonnen de Romeinen de macht der V. in te perken. Deze werd definitief gebroken in 338 vC, toen Rome met de Samnieten als bondgenoten de opstandige Latijnen, die zich met de V. verbonden hadden, tot overgave dwong. Hiermee verdwenen de V. praktisch uit de geschiedenis; hun gebied bleef echter Ager Volscus heten.
De taal van de V., die ook na 338 vC nog enige tijd
in gebruik gebleven lijkt te zijn, was blijkens een
tweetal inheemse inscripties, een uit Velitrae en
een uit Antinum, nauw verwant met het umbrisch.
Lit. G. Radke (PRE 9A, 773-827). [Nuchelmans]