Christendom

(I) Van christendom kan uiteraard eerst sprake zijn, wanneer de christenen zich er reflexief van bewust gaan worden, dat zij de ene kerk van Christus zijn. In het begin van de 2e eeuw vindt dit bewustzijn uitdrukking in de titel καθολικὴ ἐκκλησία (katholieke kerk) bij Ignatius van Antiochië ad Smyrn. 8,2; Mart. Polyc. 8,1; 19,2. Tegenover de buitenstaanders treedt de kerk dan op als een eigen grootheid, onderscheiden van het jodendom, en naar binnen als het tertium genus, een derde groep naast joden en heidenen. De term ontbreekt dus in het NT maar vindt daar zijn equivalenten in 'rijk Gods' en 'kerk' voor het ch. als gemeenschap en in evangelie, de leer (1Tim 6,1), de weg (Hand 9,2; 18,25; 16,17; 19,9.23 enz.) voor de som van zijn beginselen.

(II) Ontstaan. De bepaling van het tijdstip van het ontstaan van het ch. is een kwestie van levensbeschouwelijke aard. Neemt men als gelovige aan, dat met de komst van Jezus Christus de mensheid in een nieuwe relatie tot God is getreden, dan valt het ontstaan van het ch. samen met zijn optreden. Voor wie dit niet aanneemt ligt het ontstaan van het ch. in het geloof van de oergemeente. Een zuiver objectief oordeel zonder vooronderstellingen is dus niet te geven. De historiciteit van de persoon en de werkzaamheid van Jezus Christus is wetenschappelijk te bewijzen, maar zelfs van zijn tijdgenoten, voor wie dit bewijs uiteraard overbodig was, moest hij geloof eisen. Zo is ook de aanwezigheid van het ch. in de geschiedenis wetenschappelijk vast te stellen. maar zijn eigenlijke wezen is slechts voor het geloof achterhaalbaar.

(III) Uitbreiding. De uitzonderlijke snelle uitbreiding van het ch. werd door een aantal toevallige factoren in de hand gewerkt: de gunstige ligging van Palestina t.o.v. drie continenten; de hellenisering van de cultuur; de bloei van de mysterie- en verlossingsgodsdiensten, die een gunstig klimaat schiepen voor een universele godsdienst; de expansie van het romeinse rijk met zijn wegennet en uniforme taal. Dragers van deze uitbreiding waren vooral na het einde van de 1e eeuw, niet zozeer de beroepsapostelen als wel de christenen zelf: slaven. kooplui en soldaten. Vooral de martelaren hebben in de gevangenissen en voor de rechterstoel sterk tot de verbreiding van het ch. bijgedragen. [Bouwman]

(A) Het Oosten. Door de prediking van de apostelen (deels door historische, deels door legendarische overleveringen bekend, Akten) werd het c. reeds in tal van plaatsen van het romeinse imperium bekend. Wij kunnen hier slechts een zeer summier overzicht geven. Paulus, die predikte in Syrië, Cyprus, Cilicië, Lycaonië, Pisidië, Isaurië, Phrygië, Macedonië en Achaia, en evenals Petrus te Rome, zocht aanvankelijk eerst contact met de joden in de diaspora, echter zonder succes. Belangrijke christelijke staties waren aanvankelijk Antiochië, Ephese, Thessalonice en Corinthe. In het begin van de 2e eeuw was het c. nog vooral in de oostelijke rijkshelft verspreid.

(1) In Palestina waren de joods-christelijke gemeenten na de verwoesting van Jeruzalem (70) naar transjordaans gebied gevlucht. In de 2e en 3e eeuw kreeg het c. enige aanhang onder de hellenistische bevolking van de kuststeden (Origenes stichtte de bekende bibliotheek te Caesarea; Pamphilus, Eusebius). Steden als Gaza en Ascalon waren ca. 400 nog merendeels heidens en onder de landelijke bevolking was de aanhang vrij gering. In Phenicië was de daar gevestigde zonnecultus (Baalbek) een tegenwerkende kracht. In Syrië was in Damascus reeds vroeg een christelijke gemeente. In Antiochië, waar de christennaam (christianus) voor het eerst werd gegeven, was Ignatius ca. 110 bisschop (zie verder Theophilus; Tatianus). Het koningshuis van Edessa ging vóór het eind van de 2e eeuw tot het c. over. Reeds vroeg ontstond een syrisch-christelijke literatuur (Aphraates; Bardesanes; Rabulas). In het gebied ten oosten van de Tigris (Adiabene) bevonden zich ca 200 reeds christenen, die na de ondergang van het Arsacidenrijk (226 nC) onder de Sassaniden kwamen; in het Tigrisgebied waren toentertijd ca. 20 bisschopssteden.

Ook in het perzische bergland drong het c. door; dit gebied is in de 5e eeuw tot het nestorianisme overgegaan. Zie verder Armenië.

(2) De oudste zekere berichten over het c. in Egypte dateren eerst uit de tweede helft van de 2e eeuw. Alexandrië werd hier de belangrijkste metropool (Arius; Athanasius; Clemens; Cyrillus; Didymus; Origenes). Spoedig verbreidde het c. zich ook onder de koptische bevolking (de koptische religiositeit is niet zonder invloed op het c. gebleven; er ontstonden koptische bijbelvertalingen en christelijke geschriften; zie J. Vergote, La littérature copte et sa diffusion en Orient (L'oriente cristiano nella storia della civiltà, Rome 1964, 103-116). Het gnosticisme vond in Egypte veel aanhang. Egypte werd ook de bakermat van het monachisme (Antonius de kluizenaar, Apophthegmata, cenobitisme, Pachomius). Voor Arabië zie boven.

(3) Paulus' missiereizen hadden hem door verschillende gebieden van Klein-Azië gevoerd. Zeven gemeenten worden in Openb 2-3 genoemd, verder in Ignatius' brieven Tralles en Magnesia. Volgens Plinius minor (Epistula 96) was het c. in 112 in Bithynië ook reeds op het platteland verspreid. In vele steden moet de aanhang in de 2e eeuw reeds groot geweest zijn (enkele namen: Marcion, Melito van Sardes, Papias. Pionius, Polycarpus; zie ook montanisme, docetisme). In de 3e eeuw missioneerde Gregorius Thaurnaturgus in het gebied van Pontus. In de 4e eeuw ging de christianisering van Klein-Azië verder (kerkvaders Basilius, Gregorius van Nazianze, Gregorius van Nyssa).

(4) In de noordelijke Balkanprovincies waren reeds bisschopszetels vóór het einde van de vervolgingstijd. Grote verliezen werden hier in de tijd van de volksverhuizingen geleden, doch de indringers kwamen reeds spoedig met het c. in contact (in de vorm van het arianisme; ca. 350 vervaardigde Ulfilas, de apostel van de Gothen zijn bekende gothische bijbelvertaling).

(5) Gegevens over de dichtheid van verspreiding kan men o.a. ontlenen aan het aantal bisschoppen dat op synoden en concilies aanwezig was: zo waren op het concilie van Nicea (325) ca. 100 bisschoppen uit Klein-Azië aanwezig, 19 uit Palestina en 10 uit Phenicië. De synode van Bosra (244) werd door 14 bisschoppen uit Noord-Arabië bijgewoond. Ca. 100 egyptische bisschoppen bezochten een bijeenkomst te Alexandrië in 321. De organisatie van de kerk paste zich hoofdzakelijk aan bij de indeling van het rijk. De bisschoppen van enkele grote steden verwierven zich een bijzondere positie, bv. die van Antiochië en Alexandrië. Jeruzalem werd grotendeels overvleugeld door Caesarea. Naderhand speelde ook de bisschop van Constantinopel, dat hoofdstad van het oostelijk rijk geworden was, een grote rol.

(B) Het Westen. (1) Over de oudste tijd van het c. in Italië bezitten wij betrekkelijk weinig gegevens. Het is onzeker of er christenen woonden in Pompeji en Herculaneum (in 79 nC verwoest). Wel was er reeds vroeg een gemeente in Puteoli (Hand 28, 13). Een belangrijk getuigenis over de christenen in verband met de brand van Rome (64) vinden wij bij Tacitus (Annales 15,44). De gemeente van Rome was aanvankelijk overwegend griekstalig (Clemens, Hermas); latinisering volgde eerst na 150 nC. Tegen het einde van de 3e eeuw was het c. ruim verspreid in Italië, ook in het noorden, o.a. Milaan, Ravenna. In de 4e eeuw was vooral te Rome in senatoriale kringen (Symmachus) het verzet tegen het c. nog sterk.

(2) Het oudste document betreffende het c. in Afrika is de Passio martyrum Scillitanorum (180). Zeker waren er ten tijde van Tertullianus reeds veel christenen, vooral in kustplaatsen als Carthago. In 220 verschenen op de synode van Carthago meer dan 70 noordafrikaanse bisschoppen. Belangrijke figuren uit deze streken zijn Augustinus, Cyprianus, Firmicus Maternus, Optatus van Mileve, Orosius, Quodvultdeus. De tweetaligheid (latijn-punisch) leverde moeilijkheden op wegens het gebrek aan verkondigers in het punisch. Veel schade werd de Kerk in Afrika in de 4e eeuw berokkend door de donatistenstrijd (Circumcelliones).

(3) In Spanje woonden de meeste christenen aanvankelijk in de sterk verromeinste gedeelten (het zuiden en de Middellandse Zeekust). Of Paulus reeds een reis naar Spanje ondernomen heeft staat niet vast (vgl. Clemens Romanus, Epistula c. 5).

Ca. 300 was het aantal heidenen nog zeer groot (de meeste christelijke inscripties dateren uit de tijd na de 4e eeuw). Bekende figuren waren o.a. Gregorius van Elvira, Hosius van Cordoba, Pacianus van Barcelona, de dichter Prudentius en Isidorus van Sevilla. Tegen het einde van de 4e eeuw verwierf het priscillianisme aanhang. Kort na 400 trokken ariaanse germanenstammen Spanje binnen.

In Gallië leefden waarschijnlijk reeds op het eind van de 1e eeuw christenen in Marseille. In de 2e eeuw waren er griekstalige gemeenten in Lyon en Vienne en in de rest van het Rhòne-gebied Irenaeus; het martyrium van de martelaren uit 177; de inscriptie van Pectorius). In West-Gallië begon de verspreiding van het c. voornamelijk na het edict van Milaan (313); zo werd de streek rond Tours hoofdzakelijk door Martinus gemissioneerd.

Bekend zijn o.a. Ausonius, Cassianus, Hilarius van Poitiers, Honoratus van Arles, Prosper van Aquitanië, Vincentius van Lérins.

In romeins Germanië bestonden christelijke gemeenten sedert de 2e helft van de 2e eeuw. Vóór 300 moet het c. ook in Engeland vaste voet gekregen hebben. getuige de aanwezigheid van bisschoppen uit Britannia op het concilie van Arles (314). Door de angelsaksische indringers werd naderhand het c. naar het westen van het eiland teruggedrongen. Voor verdere gegevens zie men de artikelen betreffende de verschillende landen; verder ook vervolgingen.


Lit. H. Leclercq (DAL 5, 978-1014). B. Kötting (RAC 2, 1138-1159). - L. Duchesne, Fastes épiscopaux de l'ancienne Gaule 1-3 (Paris 1895-1915). W. M. Ramsay, The Church in the Roman Empire before 1706 (London 1900). J. Leipoldt, Die Entstehung der koptischen Kirche (1905). H. Leclercq, L'Espagne chrétienne (Paris 1906). F. Cabrol, L'Angleterre chrétienne avant les Normands (Paris 1909). J. Mesnage, Le christianisme en Afrique 1-3 (Paris 1915). J. Zeiller, Les origines chrétiennes dans les provinces danubiennes (Paris 1918). A. v. Harnack, Die Mission und Ausbreitung des Christentums in den ersten drei Jahrhunderten (Leipzig 1924). J. Schrnidlin, Katholische Missionsgeschichte² (Steyl 1925). F. Lanzoni, Le diocesi d'Italia del' origine al principio del sec. VII 1-2 (Faenza/Roma 1927). Z. G. Villada, Historia eccles. de España 1 (Madrid 1929). G. Lapeyre, L'ancienne Église de Carthage 1-2 (Paris 1932). H. Lietzmann, Geschichte der alten Kirche 1-4 (Leipzig/ Berlin 1932-1944). W. Neuss, Die Anfänge des Christentums im Rheinlande² (Bonn 1933). J. Mackinnon, From Christ to Constantine. The Rise and Growth of the Early Church (Toronto/London/New York 1936). K. Scott Latourette, A Study of the Expansion of Christianism 1-7 (New York/London 1937-1945). P. Lemerie, Philippes et la Macédoine orientale à l'époque chrétienne et byzantine (Bibl. École franç. 158, Paris 1945). R. Liechtenhan, Die urchristliche Mission (Zürich 1946). A. V. Seumois, La papauté et les missions au cours des six premiers siècles (Louvain 1953). R. Millot, L'épopée missionnaire (Paris 1956). C. Kirch/L. Ueding, Enchiridion fontium historiae ecclesiasticae antiquae (Freiburg 1956). J. Stevenson, A New Eusebius, Documents Illustrative of the History of the Church to A.D. 337 (London 1957). H. Rahner, Kirche und Staat im frühen Christentum (München 1961). W. Lange, Texte zur germanischen Bekehrungsgeschichte (Tübingen 1962). [Bartelink]


Register Afkortingen Lijst van Namen