(I) Naam. In de loop van de geschiedenis
is D. met verschillende benamingen aangeduid. In
het hebreeuws heet D. dammeśek (ook dummeśek
en darmeśek), in het akkadisch dimašku/i, in de El-Amarna-brieven
dumašku, in het egyptisch ĺmśk,
in het grieks Δαμασκός, thans (arabisch) eš-šam (=
ter linkerzijde). Het is niet duidelijk waarom 2Kr
(16,2; 24,23; 28,5.23) de schrijfwijze darmeŢek gebruikt;
F. Rosenthal (die aramaistische Forschung,
Leiden , 1939, 15-18) vermoedt een ondoorzichtig
etymologisch woordspel. In de assyrische annalen
wordt de stad vermeld door teksten uit de periode
van Adadnirari II, Salmanasser III,
Sargon II en
Assurbanipal (ANET 248, 274, 278-283, 285 en
299). Het is raadselachtig, waarom D. in de annalen
van Samanasser III ook wordt aangeduid met
imerišu of ša-imerišu (vgl. hierover ANET 278 n.8).
In hethitische teksten uit de tijd van Suppiluliumas
en Hattusilis wordt de stad Apa genoemd en in de egyptische literatuur
sinds Thutmosis III 'ipw (ANET 242, 248 en 477).
kaartje hiernaast: Strata Domitiana moet zijn Strata Diocletiana (met dank aan Storm Bakker)
(II) Geschiedenis. Het begin van de geschiedenis der stad gaat verloren in de prehistorie. Sindsdien is de plaats ononderbroken bewoond geweest tot heden toe. De ligging was bijzonder gunstig: op een hoogvlakte van 700 m boven de Middellandse Zee, in een oase met een oppervlakte van 50 x 20 km, aan de voet van de Hermon en ten zuiden van de Antilibanon, bevloeid door rivieren, waarvan 2Kg 5,12 de Abana (grieks Χρυσορρόας; tegenwoordig Barada) en de Parpar prijzend noemt. Bovendien was D. een knooppunt van drie karavaanwegen: die door Galilea en vervolgens langs de zeekust naar Egypte, die naar Mesopotamië, en de later vooral door Mekkagangers gebruikte weg naar Arabië.
Ln het OT wordt D. vele malen genoemd. Gn 14,15 is niet anders dan een notitie om de ligging van Hobab aan te duiden. Gn 15,2 noemt Eliëzer een Damascener, in aansluiting bij de zeldzame titel ben-meSek. Verder duikt de naam op in 2Sm 8,6, waar sprake is van 'aram-dammesek, d.i. een der vele arameese staten waarvan ditmaal D. de hoofdstad was. Dit Aram van D. wordt ook vermeld in Js 7,8. In diezelfde zin spreekt Ez 47,16-17 van het gebied van D.
Over de geschiedenis van D. geeft het OT ons de volgende informatie: de stad en haar gebied werden onderworpen door David (2Sm 8,5-6; 1Kr 18,5-6) maar na zijn dood maakte zekere Rezon (ca. 950) zich onafhankelijk en stichtte een dynastie, die tot de verovering van D. in 732 door Tiglatpileser III zou regeren. Rezon voerde oorlog tegen Israë1(1Kg 11, 23-25). Van Achab wordt bericht, dat hij Benhadad van D. versloeg maar hem grootmoedig behandelde en daartegenover de concessie kreeg, in D. een handelswijk te mogen aanleggen (1Kg 20,23-34). Tijdens het koningschap van Achaz van Juda trok Rezin van Aram samen met Pekach van Israël op tegen Jeruzalem, maar zij bereikten geen resultaat. Kort daarop nam Tiglatpileser D. in en liet Rezin ter dood brengen. Achaz haastte zich daarop naar D. om aan de Assyriërs onderwerping aan te bieden. Afgezien van de bovenvermelde koningen maakt het OT nog gewag van Hezion en Tabrimmon (1Kg15,18), grootvader en vader van Benhadad en van Hazaël (1Kg 19,15-17; 2Kg 88,7-15; 9,14-15). De annalen van Salmanasser III maken bovendien melding van Hadadezer, die geregeerd heeft tussen Benhadad en Hazaël.
De vernedering, die D. onderging gedurende de assyrische overheersing werd in Israël opgevat als een vervulling van de profetie van Am 1,3-5. Uit Jr 49, 23-27 blijkt nog de indruk, die de val van D. in 732 gemaakt heeft op het nageslacht. Ez 27,16-18 herinnert echter weer aan de plaats, die D. als knooppunt van handelswegen opnieuw begon in te nemen. Men vindt hier de catalogus van de produkten, die er de markt passeerden.
Na een bloeiperiode onder de Perzen (Strabo 17,
756) werd D. in de hellenistische tijd overvleugeld
door Antiochië. Niettemin bleef het één van de
belangrijkste steden van de z.g. Dekapolis. De laatste
Seleuciden hebben hier ook weer geresideerd, evenals
Pompeius
als imperator van het Oosten in 63 vC.
Intussen was D. een griekse stad geworden, waarin
Herodes de Grote
een gymnasium en een theater
liet bouwen (Jos. Bell. 1,21,11). Het aantal joden en
joodse proselieten - vooral onder de vrouwen moet
in de eerste eeuw zeer groot geweest zijn.
Volgens Jos. Bell. 7,8,7 werden bij het uitbreken van
de opstand tegen Rome in 66 nC alleen in D. 18000
joden omgebracht. Ook uit Hand 9 blijkt dat in
Paulus'
dagen uit de synagoge een aanzienlijke
christelijke gemeente bezig was te ontstaan (vgl.
Hand 22,5v.10v; 26,12.20; 2Cor 11,32; Gal 1,17).
Aan de door Paulus verhaalde bekering en de daarop
volgende gebeurtenissen herinnert nog steeds de
sük et-tawil, die geïdentificeerd wordt met de 'straat
die de Rechte heet'. De kathedrale kerk van Syne,
die door Constantijn de Grote
gewijd werd aan
Johannes de Doper, is thans een moskee, die geacht
wordt te staan op de plaats van de 2Kg 5,18
vermelde tempel van Rimmon.
D. behoorde sedert Pompeius
tot de romeinse provincie
Syria, werd door Hadrianus
in 130 tot metropolis
gemaakt, in 198 door
Septimius Severus toebedeeld
aan de nieuwe provincie Syria Foenice en
door Philippus Arabs
tot colonia verheven.
Over de goden die in D. vereerd werden is weinig
bekend. Rimmon of Hadad-Rimmon werd reeds vermeld.
Volgens Zach 12,11 kende men in Megiddo
rouwriten die hem als een stewende en opstaande
godheid karakteriseren. Hij wordt afgebeeld staande
op een stier en met de bliksem in zijn hand. Naast
hem werd de godin Atargatis vereerd, een typische
moedergodin. Tijdens de Perzen trad de eredienst
voor Anahita op de voorgrond. In de romeinse tijd
werd de Baäl vereerd als Jupiter Damascenus. Toen
de Arabieren in 635 de stad veroverden troffen zij
er 14 christelijke kerken aan.
Lit. A. Barrois (DBS 2, 275-287). BRL 124v. Abel 2, 301v. Honigmann (RLA 2, 104). StB 2, 689v. - C. Watzinger/ K. Wulzinger, Damascus, die antike Stadt (Berlin/Leipzig 1921). J. Sauvaget, Esquisse d'une histoire de la ville de Damas (Beirout 1937). W. F. Albright, The land of D. between 1850/1750 B.C. (BASOR 83, 1941, 30-36). A. Jepsen, Israel und D. (AfO 14, 1942, 153-172). A. Millard, The Wine Trade of D. (JSS 7, 1962, 201-203). M. Haran (VT 17, 1967, 278-284). [Beek]