Perzen

kaartPerzen, nederlandse vorm van de griekse benaming (Πέρσαι) voor de iraanse volksstam die vanaf koning Cyrus drager was van het perzische wereldrijk dat tussen 539 en 330 vC het gehele Midden-Oosten beheerste. De vroegste vermelding van de inheemse naam Parsa - in de vorm Parsua komt voor in assyrische annalen van de 9e eeuw. Vermoedelijk wordt dan met Parsua een district ten noorden van Kirmansjah in westelijk Iran aangeduid.

In een tekst van ca. 640 vC wordt Cyrus als koning van Parsumasj (op de grens van Elam in het huidige Luristan) betiteld. De benamingen Parsua en Parsumasj lijken verwant, maar het is onzeker of beide op een oorspronkelijk iraans Parsa teruggaan of dat de P. een pre-iraanse plaatsnaam hebben overgenomen en naar het zuiden hebben overgebracht. De dynastie van de Achaemeniden had haar zetel te Pasargadae in Fars (= Parsa = Persis) in zuidwestelijk Iran.

In nieuwbabylonische teksten wordt van 'Cyrus, koning van Ansjan' gesproken. Kennelijk duidt Ansjan in dit tijdvak oostelijk Elam tezamen met Parsa en Pasargadae aan. Cyrus (II) noemt zijn voorvaderen Teispes, Cyrus I, Cambyses I in een akkadische inscriptie alleen 'grootkoning, koning van Ansjan'.

(I) Geschiedenis. In het zesde jaar van de nieuwbabylonische koning Nabonidus kwam Cyrus (II) (559-530) in opstand tegen de medische koning Arstivaiga (babylonisch ištumegu, grieks Astyages). Volgens de Nabonidus-kroniek werd Astyages door zijn eigen troepen aan Cyrus uitgeleverd (550-549). De historische reconstructie wil dat Cyrus II twee rijksdelen, die na de dood van Teispes onder enerzijds Cyrus I en anderzijds Ariaramnes waren geplaatst, weer herenigd zou hebben. Na zijn overwinning op Astyages resideerde Cyrus te Ekbatana, de oude medische hoofdstad. Deze keuze toont aan dat er niet van een historische breuk gesproken mag worden; in vele opzichten werden de medische tradities voortgezet (opvatting van het koningschap; indeling en bestuurswijze van het rijk).

De snelle groei van het perzische rijk komt tot uitdrukking in de verovering van Lydië in 547 en van Babylon in 539 vC; Cyrus' zoon en troonopvolger Cambyses II (530-522) bracht misschien reeds bestaande plannen tot uitvoering in zijn verovering van Egypte (525). Aan beide zijden vochten griekse huurlingen mee. Memphis en Thebe werden ingenomen en de farao Psammetichus III werd gevangen genomen en naar Susa weggevoerd. Moderne historici uiten twijfels omtrent de ongunstige schildering van Cambyses bij Herodotus. De gebeurtenissen rond Bardiya (grieks Smerdis), de broer van Cambyses die door hem uit de weg geruimd werd, en de opstand van de magiër Gaumata, die zich later voor Bardiya uitgaf (nog voor de dood van Cambyses), maar door Darius (522-486) van de door hem geüsurpeerde troon verjaagd en gedood werd, zijn zowel uit de Bisutuninscriptie (§ 10-14 = 1, 26-70) als uit Herodotus (3, 30, 61-79) bekend. Moderne historici zijn verdeeld over de toedracht.

Sommigen zijn geneigd aan een falsificatie van de kant van Darius te denken (Bardiya zou niet door Cambyses gedood zijn en het verhaal van de pseudo-Smerdis zou door Darius zijn bedacht om zlln machtsovername te rechtvaardigen); anderen zijn bereid om de versie van Darius (in hoofdlijnen ook bij Herodotus aanwezig) als waar te accepteren. Darius behoorde in elk geval als achterkleinzoon van Ariaramnes tot het achaemenidische geslacht. Zijn belangrijkste verovering bestond uit de Indusvallei, die als satrapie de hoogste belasting opbracht (Herodotus 3, 94). De interne organisatie van het rijk (een nieuwe indeling in satrapieën, gepaard gaande met een stabiel belastingsysteem) kwam tijdens zijn regering tot stand. Susa was zijn administratieve hoofdstad, hoewel Ekbatana prestige behield en als zomerverblijf gehandhaafd werd; omstreeks 520 nam Darius bouwactiviteiten in Persepolis ter hand, waar hij een nieuw paleis liet aanleggen. De politieke expansie in westelijke richting werd in 516 vC aangevat: activiteiten in het gebied van de Hellespont met het doel om de griekse verbindingen met het Zwarte-Zeegebied te verstoren. Darius stak naar Europa over en voerde met gering succes ten noorden van de Donau campagnes uit (vgl. Herodotus 4, 83-142 voor zijn acties tegen de Scythen). In 500 vC kwamen de ionische steden in opstand en het duurde tot 494 voordat na de zeeslag bij Milete de perzische troepen de opstandige steden tot de orde konden roepen. In 492 had Mardonius Thracië en Macedonië herwonnen. Toen volgde de perzische invasie in Griekenland, die tot de nederlaag bij Marathon voerde (490); Darius' vloot werd tot de terugtocht gedwongen. Een opstand in Egypte, de dood van Darius en nadien nog een opstand in Babylon waren de oorzaken dat pas Xerxes I de reeds gemaakte plannen tot een hernieuwde aanval ter hand kon nemen (480 vC). Xerxes I (486-465) was na de troonsbestijging van zijn vader als zoon van Atossa geboren. Hij was misschien reeds in 498 vC als troonopvolger aangewezen en had als kroonprins de functie van gouverneur in Babylon uitgeoefend. Na de heldhaftige, maar toch verloren strijd van de Spartanen bij Thermopylae was het de zeeslag bij Salamis die de perzische aanval tot stilstand bracht, terwijl de veldslag bij Plataeae, de val van het pro-perzische steunpunt Thebe en de zeeslag bij Mycale (479 vC) de perzische nederlaag markeerden. De opstanden in Egypte en Babylon werden door Xerxes in 485 en 482 hard neergeslagen op een wijze die sterk verschilde van de verzoenende houding die Cyrus, Cambyses en Darius tegenover onderworpen volkeren hadden ingenomen. Xerxes trok zich in zijn hoofdsteden terug en werd in 465 om het leven gebracht.

De latere perzische koningen Artaxerxes I (465-424), Xerxes II (424-423) en Darius II (423-404) waren tamelijk onbetekenend. De goede organisatie van het rijk door hun grote voorgangers, het actieve optreden van enkele van hun legeraanvoerders en vooral de zwakte van hun tegenstanders en het perzische goud, dat op grote schaal werd ingezet, waren er verantwoordelijk voor dat het rijk zich handhaven kon. Tijdens de regering van Artaxerxes II (404-359) ging Egypte verloren (398 vC). Andere belangrijke gebeurtenissen uit het tijdvak van zijn regering waren de opstand van zijn broer Cyrus minor, bekend uit Xenophons Anabasis (401 vC), en de oorlog met Sparta, die met de 'koningsvrede' in 387-386 op een voor Perzië gunstige wijze werd afgesloten. Tekenend voor de desintegratie van het rijk was de satrapenopstand, waarin het aanmaken van eigen gouden munten door Aroandas als een directe uitdaging van het koninklijk gezag gezien kon worden. Artaxerxes III (359-338) heeft terecht de reputatie een bijzonder bloeddorstig vorst geweest te zijn. Door intriges aan de macht gekomen, ruimde hij allereerst een groot aantal familieleden als potentieel gevaarlijke tegenstanders uit de weg; zijn regeringsperiode werd door talloze opstanden gekenmerkt. Toch kan politieke bekwaamheid hem niet worden ontzegd en het had er de schijn van dat het perzische rijk zich herstellen zou.

In zijn laatste regeringsjaar werd Philippus van Macedonië door de slag bij Chaeronea (338 vC) heer van Griekenland. Na de korte regering van Arses (338-336), die na de moord op Artaxerxes III als koning naar voren geschoven werd maar korte tijd later door de belangrijke figuur achter de schermen Bagoas weer uit de weg werd geruimd, werd door het lot aan Darius III nog een tijdelijk succes in Egypte gegund (336 vC), maar reeds in 334 ging de slag bij het riviertje de Granicus tussen Alexander de Grote en de satrapen van Lydië, Phrygië en Cappadocië voor Darius III verloren. In 333 en 331 werd Darius zelf bij Issus en Gaugamela door Alexander verslagen. In april 330 viel Persepolis in handen van de veroveraar en in de zomer van dat jaar kwam Darius III op de vlucht om nog voordat Alexander zelf arriveerde.


Lit. F. H. Weissbach, Die Keilinschriften der Achämeniden (Leipzig 1911). R. G. Kent, Old Persian: Grammar, Texts, Lexicon (AOS 33, New Haven 1950, 1953 (1961). A. T. Olmstead, History of the Persian Empire (Chicago 1948, 5 1966). Cambridge Ancient History, vol. 4, The Persian Empire and the West, 1953. R. Ghirshman, Perses, Proto-Iraniens, Mèdes, Achéménides (Paris 1963). R. N. Frye, The Heritage of Persia (London 1963; Mentor Book MQ 662, 1966).


(II) Religie. De godsdienst van de Achaemeniden is dikwijls voorwerp van onderzoek en meningsverschil geweest. Zowel Cyrus als Cambyses hebben zich zeker niet exclusief tot iraanse goden gericht, maar integendeel conformisme ten opzichte van mesopotamische en egyptische cultusvormen als politiek hulpmiddel gehanteerd. Dat de cultus van Ahura Mazda als baga vazraka ('de grote god') in de tijd van Darius een rol van bijzondere betekenis heeft gespeeld, blijkt onomstotelijk uit de achaemenidische teksten en een reliëfvoorstelling zoals aangebracht bij de Bisutun-inscriptie (Mazdeïsme). Het is zeer wel mogelijk een aantal gemeenschappelijke elementen tussen de Gatha's van de Avesta enerzijds en de teksten van Darius anderzijds bijeen te brengen (bijzondere verering voor Ahura Mazda als 'god van de Ariërs'; nadruk op de 'waarheid' en afkeer van de 'leugen'), maar men kan voor het tijdvak van Darius nog niet van Zarathustra-religie spreken naar de vormen van de latere Sassanidische periode. De 'Fortification' en 'Treasury Tablets' van Persepolis leggen naast de archeologische gegevens getuigenis af van het belang van de 'vuurtempels' (Mazdeïsme). Deze elamitische kleitabletten wekken de indruk dat de cultus van autochtone elamitische goden, perzisch volksgeloof en de nieuwe leer van Zarathustra, die rond 500 vC zeker nog geen allesoverheersende positie ingenomen kan hebben, naast elkaar hebben voortbestaan. De verhouding van Darius tot de magiërs en hun relatie tot of reactie op de leer van Zarathustra is nog moeilijker grijpbaar. Dat de cultus van Ahura Mazda in de 'Fortification Tablets' geen bijzondere plaats inneemt, kan zijn verklaring vinden in het bijzondere karakter van deze teksten, die slechts het materiële leven van de Achaemeniden weerspiegelen. Het zou ook het gevolg kunnen zijn van het feit dat voor deze cultus bijzondere, onafhankelijke voorzieningen getroffen waren.


Lit. H. S. Nyberg, Die Religionen des alten Iran (Leipzig 1938). J. Duchesne-Guillemin, La religion de l'Iran ancien (Paris 1962).


(III) Sociale structuur en administratie. De voortzetting van de medische tradities in het perzische bestuurspatroon werd boven reeds benadrukt. De perzische koning stamt uit een geslacht dat door het charisma van het koningschap gekarakteriseerd wordt, maar, zoais uit de titulatuur van de perzische koningen blijkt, voelen zij zich 'koning der koningen' (op te vatten als 'koning over de koningen', niet als 'koning te midden der koningen'). Zijn persoon is heilig en hij stamt van de goden af. De proskynesis weerspiegelt zijn goddelijke status. Het perzische woord voor 'koning' is aan het medisch ontleend en de iraanse interpretatie van het koningschap, die duidelijk verschilt van wat elders bij indo-europese volkeren gebruikelijk is, zal vermoedelijk onder invloed van het westaziatische milieu tot stand gekomen zijn. De satraap - de iraanse grondvorm betekent letterlijk 'hij die het koningschap/koninkrijk bewaart' - is de locale vertegenwoordiger van de vorst, die één der rijksprovincies bestuurt. Ter karakterisering van de sociale structuur, zoals deze in de Avesta, de oudperzische inscripties en bij klassieke auteurs tot uitdrukking komt, wordt van een 'horizontale' en van een 'verticale' opbouw gesproken. Wat de horizontale gelaagdheid betreft heeft men geconcludeerd dat de maatschappij naar de iraanse traditie in drie klassen van resp.'priesters', 'strijders' en 'boeren-veehouders' onderverdeeld was (pistra 'beroep, klasse', oorspronkelijk 'kleur': de kleuren, resp. wit, rood en blauw markeren de kleding van deze drie sociale geledingen). Tijdens een latere periode zouden de 'handwerkers' als vierde geleding aan het systeem zijn toegevoegd. De verticale opbouw wordt in de volgende kernbegrippen vastgelegd: familie, clan, stam, provincie of land, natie of volk, bv. Darius, zoon van Hystaspes (familie), Achaemenide (clan), Pasargadae (stam), Parsa (land), Arya ('Ariër'; natie). Sommige deskundigen hechten bijzonder gewicht aan de eerste drie categorieën en beschouwen de laatste twee als bestuurlijk bepaald.

Het hofleven kan tot op dit moment nog het best op basis van de griekse en arameese bronnen beschreven worden, daar de gegevens van de 'Fortificacation Tablets' van Persepolis nog niet ten volle benut zijn. Herodotus spreekt van de adviseurs van de koning,'die aan zijn tafel meeëten' (5, 24) en over de 'weldoeners' van de koning (3, 140; 8, 85); beide aanduidingen lijken eretitels te zijn. Het getal van de prinsen was meestentijds groot. Hun relatie tot de satrapen en de inheemse vorsten, met wie zij dikwijls door familiebanden verbonden waren, gaf aanleiding tot een gecompliceerd hofceremonieel.

De beroemde zes helpers van Darius en hun nakomelingen namen een bijzondere positie in (Bisutun-inscriptie 0 68 = 4, 83-86; Herodotus 3, 70; zie ook Esther 1,14). Griekse bronnen vermelden agenten van de koning, die als 'ogen' ofwel 'oren van de koning' worden aangeduid en hem over de toestanden in het rijk verslag uitbrachten. Beroemd en zeer essentieel voor de politieke controle was het 'aggareeion', het postsysteem van de P. over de met zorg onderhouden wegen, waarvan de 'koningsweg' van Sardes naar Susa wel de bekendste is. Het perzische schrift (Perzisch) heeft kennelijk in het dagelijkse leven geen rol van betekenis gespeeld, maar was in het bijzonder bestemd voor de koninklijke inscripties. Het aramees in alfabetisch schrift fungeerde als lingua franca van het Nabije Oosten, maar werd ook tot in Afghanistan gebruikt. Het elamitisch op kleitabletten is in Persepolis kennelijk de taal van een deel der financiële administratie geweest.

In de rechtspraak werd onderscheid gemaakt tussen familierecht met locale tradities en afzonderlijke rechtsorganen en staatstribunalen met koninklijke rechters. Vooral Darius legt in zijn inscripties grote nadruk op zijn wetgeving en op het belang van een goede uitvoering van de rechtsregels ter bescherming van de sociaal zwakken; hij neemt in dit opzicht een plaats in in een lange oudoosterse traditie. De koning was de opperrechter in zaken waarmee het staatsbelang was gemoeid.

Wat de indeling in provincies aangaat was het perzische systeem een voortzetting van oudere, assyrische en medische tradities. De satrapieën waren dikwijls op de staatkundige grenzen van een vroegere periode gebaseerd en kregen op den duur een erfelijk karakter. Overal verspreid over het rijk bevonden zich perzische kolonies en in bepaalde gevallen bijzonder grote domeinen van de koninklijke familie en de hoge perzische adel. De stadstaten van Phoenicië en Ionië waren, behoudens de algemene belastingplicht, vrijwel autonoom en konden eigen munten siaan. De 'Treasury Tablets' van Persepolis tonen de overgang in het perzische Persepolis van uitbetalingen in natura naar een geldeconomie. Het leger ontwikkelde zich van een volksleger onder Cyrus (bestaande uit de weerbare mannen van de perzische stammen) naar een beroepsleger. De standsaanduiding van de 'strijders' (letterlijk 'hij die op een strijdwagen staat') bewaart een herinnering aan de oude traditie van de wagenstrijd, maar in de achaemenidische tijd bestond het leger naast nog een klein wapen van strijdwagens uit ruitercorpsen (te paard en op kamelen) en infanteristen (lansiers, boogschutters). De verschillende eenheden, steeds volgens het decimale stelsel tot onderdelen van 10, 100 en 1000 man samengevoegd, waren op etnische basis samengesteld, waarbij elk 'volk' zijn eigen hoofddracht, harnas en bewapening bezat. Herodotus vermeldt het corps van de 'onsterfelijken' (7, 83), dat altijd op een vast aantal van 10.000 gehandhaafd werd en waarvan een duizendtal de persoonlijke lijfwacht van de koning vormde; de term zelf berust vermoedelijk op een misverstand. Het gebruik van olifanten en zeiswagens in het perzische leger is overbekend. De grote diversiteit in etnische samenstelling en bewapening kwam de slagvaardigheid niet ten goede. Op den duur gingen griekse huurlingen een steeds belangrijker rol spelen in de perzische krijgsmacht.


Lit. G. Widengren, The Sacral Kingship of Iran (Numen Suppl. 4, Leiden 1959). R. N. Frye, The Heritage of Persia (London 1963). E. Benveniste, Le vocabulaire des institutions indo-européennes 1-2 (Paris 1969). [Houwink ten Cate]


(IV) Archeologie. In engere zin is over de archeologie van de P. weinig te zeggen, daar hun materiële cultuur niet van die van hun buren kan worden gescheiden. Men spreekt daarom liever, in ruimere zin, van de archeologie van Oud-Iran (globaal een 600 tot 1000 km brede strook hoogland tussen de zuidkust van de Kaspische Zee en de noordoostkust van de Perzische Golf), een jonge maar zeer snel groeiende tak van wetenschap, die momenteel het volgende, hier sterk vereenvoudigde, beeld vertoont. Mesolitische en vroeg-neolithische bewoning is o.a. aangetroffen in de rotsholen van Hotu en Kamarband in de heuvels ten zuiden van de Kaspische Zee.

Van het overgangsstadium tussen voedselverzamelen en landbouw en veeteelt getuigen plaatsen als Ali Kosh, Tepe Sabz en Ganj Dareh (ruwweg tussen 7500 en 5000 vC). Vroeg aardewerk, vanaf het begin al beschilderd, kwam aan het licht in Guran, Giyan, Godin en Choga Mish, tenvijl in Ganj Dareh, door brand bewaard, een grote, vroeger ongebakken pot werd gevonden, die als container werd gebruikt en misschien uit 7000 vC dateert. Vroege kleibeeldjes uit Tepe Sarab (ca. 6000 vC) demonstreren reeds de iraanse voorliefde voor het afbeelden van dieren, een gewoonte die ook op aardewerk tot ver in onze jaartelling gehandhaafd bleef. Ook abstracte versieringen kwamen voor, bv. in Sialk I (ca. 5000 vC?): zwarte ruiten op rood, zigzaglijnen in de binnenzijde van schalen en buiten op potten. 'Chalcolithisch' aardewerk is voorts gevonden in Hissar, Giyan, Bakun en de Susiana.

Vroege handelsrelaties met Mesopotamië zijn aanwijsbaar in Yahya IVc en Godin V, waar tabletten met tekens voor getallen en zegelafdrukken aangetroffen zijn, die gelijk zijn aan die uit Uruk, Susa en Noordwest-Syrië (ca. 3500-3200). Voorwerpen uit bitumen en steatiet, afkomstig uit Iran, worden ook in het iraakse Diyala-gebied gevonden. In Susa B treedt vanaf ca. 3500 vC urbanisatie op, die vergelijkbaar is met die van Uruk. In teksten op kleitabletten in het vooralsnog grotendeels onbegrijpelijke (pictografische) proto-elemitisch manifesteert zich ca. 3000 vC misschien een administratief apparaat. Van de bolle modellering van reliëfs (op zegels en vaatwerk) ging men in de periode van Susa D over op vlakkere vormen. Het aardewerk in Susa D is polychroom en rijk versierd met geometrische en animale motieven. Graftomben met wagens doen denken aan Ur en Kiš in Mesopotamië.

Het elamitische rijk, waarvan Susa in de tweede helft van het 3e millennium vC de hoofdstad werd, stond in een voortdurende politieke interactie met Mesopotamië, welke begon met de dynastie van Akkad (ca. 2250 vC). Een reliëf van Naramsin bij Darband-i Gawr heeft waarschijnlijk de elamitische iconografie beïnvloed. Dat de Ur III-dynastie Susa overheerste, verhinderde niet dat de Elamieten datzelfde Ur overwonnen. In de volgende oud-elamitische periode lag het initiatief nu eens bij Elam dan weer bij Mesopotamië; hiervan getuigt de vondst van belangrijke mesopotamische kunstvoorwerpen (steles van Naramsin en van Hammurapi) in Susa, die door Shutruk-Nahhunte als buit daarheen gebracht waren. Oud-elamitische cylinderzegels hebben'weliswaar mesopotamische motieven (bv. presentatie-scènes), maar geven daaraan een eigen uitvoering, o.a. door toevoeging van bomen, dieren en altaren.

De midden-elamitische periode (ca. 1500-1100) vertoont eenzelfde invloed uit Mesopotamië. De latere fase ervan wordt goed geïllustreerd door de opgravingen in Choga Zanbil, een paar kilometer van Susa. Daar is een ziqqurat (tempeltoren) gevonden binnen een temenos van ca. 1200 x 800 m. De drie, oorspronkelijk vijf, platformen van deze tempeltoren lijken van buiten gezien op elkaar te zijn gebouwd, maar staan in werkelijkheid alle binnen elkaar op de grond; het geheel was gewijd aan Inshushinak. In deze periode bloeide ook de metaalbewerking: statuettes van brons, goud en zilver, echte en ceremoniële wapens, ornamenten van meubels en gebruiksvoorwerpen, vaak in de vorm van dieren, enz. Verder was bitumen een geliefd materiaal voor kleine kunstvoorwerpen en cylinderzegels. Gouden bekers uit Hasanlu bij het Urmia-meer en Marlik aan de Kaspische Zee geven een goed inzicht in de iconografie, waarin dieren nog steeds een voorname plaats innemen. Behalve uit de rijke graven in Marlik kwamen ook uit die in Tepe Sialk V (grijs aardewerk) en vooral VI opmerkelijke voorwerpen aan het licht, zoals potten met sterke knikvorm en uitbundig gevormde tuiten en zowel geometrische als animale versiering. Het grijze aardewerk werd ook in Hasaulu VI gevonden, evenals bv. in Giyan I. Het gaat misschien te ver dit aardewerk met de Manneeën te verbinden, maar het is karakteristiek voor de eerste vier eeuwen van de ijzertijd in het noordwesten van Iran (ca. 1100-700).

De ijzertijd in Iran - waartoe de nieuw-elamitische periode behoort (vanaf ca. 1000 vC) - heeft veel kunstvoorwerpen nagelaten, maar helaas is van weinig vondsten de precieze vindplaats bekend: schatten uit Ziwiye, bronzen voonverpen uit Luristan, kunst van de Scythen en van Urartu zijn in groten getale in de musea aanwezig, maar een 'pre-achaemenidisch', 'medisch' of 'manneïsch' dorp is nog niet opgegraven.

Beter ingelicht zijn we over de archeologie van het tijdperk der Achaemeniden (ca. 560 tot 330 vC), vooral door bouwinscripties en door beschrijvingen bij Herodotus. De koninklijke residenties waren Pasargadae, Persepolis en later Susa. De reliëfversieringen aan de trappen in Persepolis vertonen naast assyrische (in kapsel, ogen, neus) ook griekse invloed (plooien van de kleding); hetzelfde geldt voor de cylinderzegels der Achaemeniden, die vaak mesopotamische motieven laten zien, zoals de leeuwenjacht vanaf een strijdwagen en de overwinning van wilde dieren door een held. De afgebeelde wapens vertonen scythische invloed in de modellering van bv. de zwaardschede. Typisch voor deze tijd zijn ook gouden en zilveren rhytons in de vorm van leeuwen en andere dieren.

De overwinning van Alexander de Grote op Darius III in 331 vC betekende een politieke caesuur, maar kan ook als een archeologische beschouwd worden. De dynastieën der Seleuciden en der Parthen ondergingen in architectuur en beeldende kunst invloeden van ver buiten de grenzen van het geografisch overigens moeilijk te grijpen Perzië.


Lit. L. Vanden Berghe, Archéologie de l'Iran Ancien (Leiden 1959 = 19ó6). E. Porada, Ancient Iran (London 1965). L. LeBreton, The Early Periods at Susa (Iraq 19, 1957, 79-124). The Cambridge History of Iran 1-3 (Cambridge 1968-1983). - J.M. Cook, The Persian Empire (London 1983. R.N. Frye, The History of Ancient Iran (München 1984). [Meijer]


Kaart