In het oudperzisch - zo genoemd in tegenstelling tot het middelperzisch van 300-900 en het nieuwperzisch - zijn behalve de inscripties in perzisch spijkerschrift van de achaemenidische vorsten de oudere delen van de Avesta gesteld. Inscripties in dit perzische spijkerschriftsysteem zijn aangetroffen in Persepolis en Pasargadae, in Susa (Elam), in Hamadan, Bisutun en Elvend (Medië), in Van (Urartu) en in de nabijheid van het Suez-kanaal. De overgrote meerderheid is afkomstig uit de tijd van Darius I (522-486) en Xerxes I (486-465), enkele zijn uit de tijd van Artaxerxes III (359-338). Het schrift bestaat uit 36 tekens, die ofwel een klinker (3), ofwel een medeklinker (13), ofwel een medeklinker gevolgd door een klinker (20) uitdrukken.
Onder de laatste zijn er 14 die naast de beginmedeklinker twee verschillende klinkerwaarden weergeven, en 6 die de waarde vertegenwoordigen van een medeklinker gevolgd door een vaste (onveranderlijke) klinker. Van de 22 medeklinkers van het oudperzisch worden er dus 13 door één teken uitgedrukt, 7 door twee tekens en 2 door drie. Verder kent het systeem nog vijf woordtekens ('koning', 'provincie', 'aarde', 'Ahura Mazda' en 'god'), één ligatuur van een woordteken en een naamvalsuitgang, een woordscheidingsteken en aparte tekens voor de telwoorden. Het systeem is dus een mengvorm en staat als het ware halverwege tussen een syllabenschrift, dat uit 69 tekens bestaan zou hebben, en een zuiver alfabet, dat met 25 tekens zou hebben kunnen volstaan. In het algemeen wordt verondersteld dat dit schrift, evenals dat van Ugarit, op het mesopotamische spijkerschrift geënt en bewust geconcipieerd en ingevoerd zou zijn.
De ontcijfering van het oudperzische schrift heeft
de (latere) ontcijferingen van het elamitische en het
akkadische (en sumerische) spijkerschrift ingeleid.
De basis voor de mogelijkheid tot ontcijfering werd
in 1778 gelegd door de publicatie van de hand van
C. Niebuhr van nauwkeurige copieën van de drietalige
Persepolis-teksten (oudperzisch, elamitisch en
akkadisch); Niebuhr stelde vast dat het trilinguen
waren. In 1798 maakte O. Tychsen de ontdekking
van het woordscheidingsteken in de oudperzische
versie bekend en in 1802 concludeerde F. Münter
dat de teksten van de achaemenidische heersers
moesten stammen en dat de taal van de oudperzische
versies dicht bij het avestisch zou moeten staan; hij
isoleerde een tekengroep in het oudperzisch, waaraan
hij de betekenis 'koning' toekende. In 1802
volgden daarop de beslissende stappen van G. F.
Grotefend: de drie schriften moesten van links naar
rechts gelezen worden; het eerste (perzische) schrift
zou een Ietterschrift moeten zijn (een niet geheel
juiste veronderstelling) en de taal van de achaemenidische
heersers moeten weergeven. Grotefend nam
de identificatie van de tekengroep 'koning' van Münter
over; hij poneerde (terecht) dat de uitdrukking
'koning der koningen' een integraal deel van de
koningstitulatuur moest zijn en interpreteerde een
andere uitbreiding van de tekengroep 'koning' als
'de grote koning' (Grotefend spreekt van rex fortis).
Grotefend bepaalde waar de eigennaam van de
heerser en waar de eigennaam van zijn vader geschreven
moest zijn en identificeerde de tekengroep
voor het begrip 'zoon'. Op grond van wat uit griekse
bronnen over de genealogie van de Achaemeniden
bekend was kon Grotefend daarop de lezingen van
resp. 'Darius, de grote koning, koning der Perzen,
..., zoon van Hystaspes, ...' in de inscriptie Darius,
Persepolis A, en van 'Xerxes, de grote koning,
koning der koningen, zoon van Darius, de koning,
...' in de inscriptie Xerxes, Persepolis E, correct
identificeren. Met behulp van de drie persoonsnamen
Hystaspes, Darius en Xerxes slaagde hij erin
de waarde van 13 tekens te bepalen, waarvan hij er,
zoals later bleek, 9 juist geïdentificeerd heeft. Met
een soortgelijke methode heeft enige decennia later
de engelse officier H. Rawlinson, eveneens op basis
van de eigennamen die boven genoemd zijn, maar
met gebruikmaking van door hemzelf vervaardigde
copieën van andere inscripties, het oudperzische
schrift opnieuw ontcijferd.
Lit. A. Meillet/É. Benveniste, Grammaire du Vieux-Perse (Paris 1931). R. G. Kent, Old Persian. Grammar, Texts, Lexicon (AOS 33, New Haven 1950, ²1953 = 1961). W. Brandenstein/M. Mayrhofer, Handbuch des Altpersischen (Wiesbaden 1964).
Over het schriftsysteem en de ontcijfering: I. J. Gelb, A Study
of Writing (London 1952) 172-176. R. T. Hallock, On the
Old Persian Signs (JNES 29, 1970, 52-55). G. Er. Grotefends
erste Nachricht von seiner Entzifferung der Keilschrift, mm
Abdruck gebracht von W. Meyer (Nachrichten der Königlichen
Geselischaft der Wissenschaften und der Georg-Augusts-Universität
zu Göttingen 14, 1893, 571-616 = Darmstadt
1972). Handbuch und Katalog zur Ausstellung Die Welt
des Alten Orients: Keilschrift - Grabungen - Gelehrte. Zum
200. Geburtstag Georg Friedrich Grotefends 9. Juni 1775 - 15.
Dezember 1853 (Göttingen 1975) 1-18; anhang 157-184.
[Houwink ten Cate]