Martu (sumerisch; akkadisch: Amurrum; vgl.
Amorieten), oorspronkelijk nomadisch
bevolkingselement dat in Mesopotamië tussen ca. 2300
en 1600 vC een belangrijke rol speelde. De naam
is misschien afgeleid van een geografisch begrip
(M./amurrum wordt later gebruikt met de betekenis
'westen'). De M. zijn vooral linguistisch te identificeren
aan hun niet-akkadische onomasticon, dat
veel west-semitische trekken vertoont. In teksten
uit Ur III worden dragers van dergelijke namen
uitdrukkelijk M. genoemd. De in oudbabylonische
teksten en in Mari voorkomende dragers van
vergelijkbare namen, die men dikwijls als 'Oost-Kanaänieten'
onderscheiden heeft van de M., zullen ook
tot de Amorieten gerekend moeten worden. De eigen
taal der M. (in Babylonië waren rond 2000 vC 'tolken
voor de M.') is van groot belang, omdat het de
oudst grijpbare vorm van het westsemitisch is, en
wellicht de taal van het milieu der patriarchen;
een soort proto-aramees mag men er niet in zien. De
M. dringen sinds het einde van het 3e millennium vC
Mesopotamië binnen, ter hoogte van de middenloop
van de Eufraat; Sarkalisarri van Akkad strijdt met
hen (ca. 2250 vC). In de Ur III-tijd zijn ze talrijk,
deels gesedentariseerd, deels levend als halfnomaden;
ze komen voor in economische teksten, als
leveranciers en ontvangers van goederen, soms in
dienstverband. De relaties met hun oorspronkelijke
woongebieden zijn nog levend. Deze zoekt men in
het bergland ten noorden van Palmyra, de Djebel
Bisri (oud: Basar); maar ook waren er M.-groepen
ten oosten van de Tigris, en wellicht in de Djezirë.
Hun nomadisch-barbaarse gewoonten worden in sumerische teksten herhaaldelijk met spot vermeld: ze zijn tentbewoners, die geen stadsleven kennen, geen huis bezitten; levend in de bergen, kennen ze geen graan; ze eten ongekookt vlees en begraven hun doden niet. Rond 2000 vC vormen ze een ernstige militaire bedreiging voor het rijk van Ur III Tot afweer bouwen Šulgi en zijn opvolgers de reusachtige, 280 km lange 'M.-muur, die de Tidnum(-nomaden) weghoudt', een verdedigingslinie die noordoost-zuid-west verliep, iets ten noorden van Baghdad, langs de Diyala tot de Eufraat. De infiltratie in Babylonië gaat echter door, en bij de ondergang van het rijk van Ur III spelen ook de M. een (nog niet geheel doorzichtige) rol. Na het vertrek der Elamieten, die Ur veroverden, zien we her en der kleine zelfstandige staten ontstaan, met amoritische vorsten of dynastieën aan het hoofd (doorgaans gesticht door Amorieten die reeds onder Ur III hoge posten bekleedden): o.a. Isin, Larsa. Hiertoe gaat iets later ook Babel behoren, onder Sumuabum, de stichter van de dynastie waartoe ook Hammurapi behoort.
De namen van deze vorsten zijn 'amoritisch'. Daarnaast treffen we echter reeds spoedig zuiver akkadische namen aan, en dit wijst erop dat zij de sumerisch-babylonische cultuur spoedig geassimileerd hebben. De vraag in hoeverre de komst der Amorieten invloed heeft gehad op de materiële en geestelijke cultuur van Mesopotamië is nog moeilijk te beantwoorden. Het is haast ondoenlijk amoritische elementen duidelijk te onderscheiden van reeds oudere, maar slecht gedocumenteerde semitische, oudakkadische. Dat het 'amoritische' element in de bevolking, althans nominaal, nog enkele eeuwen als afzonderlijke grootheid bleef bestaan kunnen we afleiden uit de vele westsemitische persoonsnamen in Babylonië, en uit het feit dat Ammisyaduqa in zijn edict (16e eeuw vC) 'Akkadiërs' en 'Amorieten' noemt als de twee bevolkingscomponenten.
'Amoritische' cultuurelementen heeft men menen te
kunnen herkennen in de structuur van de samenIeving
(militaire organisatie, systeem van dienstplicht),
het recht (ius talionis), de mythologie (de
strijd tussen Marduk en Tiamat, volgens Jacobsen),
de epiek, en de godsdienst (de opkomst van de
god M./ Amurrum). Het OT gebruikt Amorieten
als naam voor de voor-israëlitische bevolking van
Palestina. Tijdens de 2e helft van het 2e millennium
vC is Amurrum (Amorieten) de naam voor een
staat in Syrië.
Lit. J.-R. Kupper, Les Nomades en Mésopotamie au temps
des Rois de Mari (Paris 1957). I. J. Gelb (JCS 15, 1961, 27-
47). H. B Huffmon, Amorite Personal Names in the Mari
Texts (Baltimore 1965). G. Buccellati, The Amorites of the
Ur III Period (Napels 1966). I. J. Gelb (JAOS 88, 1968, 39-
46). C. Wileke (WdOr 5, 1969, 1-31). S. J. Liebermann (JCS
22, 1968-69, 53-62). C. H. J. de Gens, The Amorites in the
Archaeology of Palestine (Ugarit Forschungen 3, 1971, 41-
60). M. Liverani in D. J. Wiseman ed., Peoples of Old
Testament Times (London 1973) 100-133. - Taal: I. J. Gelb, La
Lingua degli Amoriti (Acc. Naz. dei Lincei, Rend., Ser. 8,
vol. 13, 1958, 143-164).
[Veenhof]