Ereskigal (akkadisch ereš-ki-gal: 'vrouw van de 'grote aarde' = onderwereld'), sumerisch-babylonische godin, gebiedster van de onderwereld, gemalin van Gugalanna en later vooral van Nergal. Haar zoon was de god van Esnunna (Ninazu), haar vizier Namtar ('[doods]lot'). In de latere babylonische theologie werd ze geïdentificeerd met Allatum.
Ze is vooral bekend door twee literaire composities. De eerste wordt genoemd 'De nederdaling van Inanna/Istar naar de onderwereld', bewaard in een sumerische en babylonische versie (engelse vertaling van de sumerische versie: S. N. Kramer, ANET 52-56; vgl. Proc. Amer. Phil. Soc. 107, nr. 6, 510v). Hierin wordt verhaald hoe haar zuster en rivale Inanna/Istar besluit, naar de onderwereld af te dalen om haar te verdringen en de doden vrij te laten. Haar poging mislukt. Door bemiddeling van de goden mag ze weer uit de onderwereld komen als ze een remplaçant aanbiedt: dit is Dumuzi (Tammuz), haar minnaar; hij en zijn zuster moeten het ene half jaar in de onderwereld en het andere half jaar op aarde vertoeven. - De tweede compositie wordt genoemd 'Nergal en E.'. Hiervan was tot voor kort slechts door een brokstuk uit El-Amarna iets bekend (engelse vertaling: E. A. Speiser, ANET 106-108).
Een omvangrijke tekst uit Sultantepe (KleinAzië)
heeft de kennis van de tekst vermeerderd (vgl.
O. R. Gurney, Anatolian Studies 10, 105-131 =
Gurney/Finkelstein, The Sultantepe Tablets 1, London
1957, nr. 28). Hij beschrijft hoe Nergal in de
godenvergadering Namtar beledigt, waarop Nergal
gedwongen wordt als boete naar E. af te dalen. Deze
raakt op hem verliefd. Als hij naar de godenhemel
teruggekeerd is, wordt hij bewogen om weer af te
dalen, waarbij hij E. overmeestert, en als haar gemaal
heerser over de onderwereld wordt. Hiermee
neemt Nergal de positie in van de oudere gemaal
Gugalanna. Daar Nergal reeds in oudere teksten,
onafhankelijk van E., tendeert naar de heerschappij
over de onderwereld, is de mythe wel een uiting van
theologisch syncretisme, al zal deze stellig oude
elementen bevatten.
Lit. D. O. Edzard (Haussig, Wörterbuch der Mythologie 1,1962,
62v). J. van Dijk, Sumerische Götterlieder 2 (Heidelberg
1960) 24v; 71-77. A. Falkenstein (BiOr 22,1965,281).
[Veenhof]