Martu (sumerisch; akkadisch: Amurrum) mesopotamische god, eponiem van de Martu. Zijn epitheta zijn o.a. 'god van het bergland' (d.w.z. de steppe en hoogvlakte als noordelijke uitloper van de syrisch-arabische woestijn) en 'god van (de) Tidnum(-nomaden)'. De teksten tonen hem als god in Babylonië en Assyrië vereerd, met weinig directe relaties met de nomaden of hun gebied; hij komt veel voor in doorgaans taalkundig niet-amoritische namen. Sinds het einde van het 3e millennium vC verschijnt hij in Mesopotamië met verschillende tempels, vooral sinds het begin van het 2e millennium vC, de tijd van de machtsontplooiing der z.g. amoritische dynastieën.
De mythe 'Het huwelijk van M.' verklaart zijn plaats
in het pantheon: hij werft zich de dochter van Numusda,
de god van Kazallu, tot vrouw, hoewel tegenstanders
van dit huwelijk hem afschilderen als een
ongeciviliseerde nomade. Zijn hoge rang blijkt uit
het feit dat hij geldt als zoon van An (maar ook van
Ninchursag). Een grote sumerische hymne op M.
tekent hem als een strijdende god, maar ook met
trekken van een god van regen en donder (hij wordt
ook 'de bliksemende' genoemd); deze tekening is
geënt op hymnen op Ninurta en Adad. Zijn echtgenote
in de akkadische traditie is As(i)ratum, 'de
vrouwe van de steppe'; zijn vooral op rolzegels
voorkomend symbool de kromstaf.
Lit. S. N. Kramer, Sumerian Mythology (Philadelphia 1944)
99-101. A. Falkenstein/W. vom Soden, Sumerische und akkadische
Hymnen und Gebete nr. 4 (Zürich 1953). Id., Sumerische
Götterlieder 1 (Heidelberg 1959) nr. 4, 120-140.
J.-R. Kupper, L'Iconographie du Dieu Amurru (Bruxelles
1961).