Catacomben

Catacomben zijn telkens vergrote onderaardse uitbreidingen van openluchtbegraafplaatsen, voornamelijk van de christenen (er zijn echter ook heidense c., bv. bij Antium, en joodse, bv. verschillende bij Rome). De naam c. (cata cumbas, grieks κατὰ κύμβας = bij de glooiingen) schijnt oorspronkelijk een aanduiding van een plaats dicht bij de kerk van St. Sebastianus geweest te zijn (aan de Via Appia, ca. 3 km ten zuiden van Rome). Deze aanduiding ging over op de hier aanwezige christelijke begraafplaats (aldus bv. de Chronographicus van 354). Eerst sedert de 16e eeuw is de term c. algemeen gangbaar geworden (toen werden de c. herontdekt; die van Sebastianus waren ook in de middeleeuwen, toen de andere vergeten waren, bekend gebleven). De oude term voor de christelijke begraafplaatsen was coemeterium (grieks κοιμητήριον rustplaats, slaapplaats). In N. Afrika vinden we de term area en in de jongere literatuur werd arenarium als synoniem met c. gebruikt.


De catacomben van Syracuse op Sicilië

(I) Beschrijving. De c. bestaan uit uitgebreide gangenstelsels, dikwijls in verdiepingen boven elkaar in de pozzolaanaarde (tufsteen) uitgehouwen. De graven bevonden zich in de gangen, voorts in de grafkamers (cubicula) en in de grotere kapellen (cryptae), waar ook het rituele dodenmaal (refrigerium) dikwijls werd gehouden. Het loculustype overwoog: langwerpige nissen of sleuven in de zijwanden, soms zo diep dat er meer lijken een plaats vonden (locus bisomus of trisomus). Gewoonlijk vond men verschillende loculi boven elkaar. Deze nissen werden afgesloten met verticale stenen (dikwijls marmeren) plaat, waarop gewoonlijk een sobere inscriptie werd aangebracht. In de grotere ruimten maakte men ook fraaiere graven (arcosolia): deze graven werden uitgehakt in een grotere mis, waarboven een halfronde, veelal versierde, boog werd gemaakt. Het graf werd afgedekt met een horizontale zerk, die wel als altaartafel (mensa) werd gebruikt in de tijd na de vervolgingen. Soms treft men in de c. ook het sarcofaaggraf aan. De schattingen van de totale lengte van de c. bij Rome variëren van ca. 900 tot 1200 km. Als voorbeeld noemen wij hier de afmetingen van de Agnese aan de Via Nomentana (4 verdiepingen): totale oppervlakte 16.475 m² aantal graven 5736; de breedte van de gangen varieert van 75-90 cm. Behalve in Rome vindt men c. o.a. in N. Africa (Carthago, Alexandrië), Palestina, Marseille, Syracuse, Malta, Napels. In de omgeving van Rome kennen we een vijftal joodse c., waarin meer dan 400 grafschriften aangetroffen werden (de bekendste is die van Monteverde). De gelijkenis met de christelijke c. is opvallend. De inscripties vertonen gedeeltelijke overeenkomst; bij de symbolen is bv. de zevenarmige kandelaar typerend. De heidense c. bevatten veelal ruimten met vele nissen in de muren (columbaria: duiventillen), waarin de as van de overledenen werd geplaatst.

De voornaamste c. liggen aan de zuid- en noordoostkant van Rome. De bekendste zijn: de c.en van Callixtus (met de z.g. pauscrypte), Praetextatus, Sebastianus (Petrus en Paulus waren hier tijdelijk begraven) aan de Via Appia, Agnes aan de Via Nomentana, Priscilla aan de Via Salaria Nova, Domitilla aan de Via Ardeatina (oorspronkelijk eigendom van een familielid van de Flavii), Commodilla aan de Via Ostiensis, Petrus en Marcellinus aan de Via Labicana, Balbina, Lucina. In 1956 werd aan de Via Latina nog een c. ontdekt, waarin opmerkelijk veel profane voorstellingen voorkomen. Soms waren de c. naar de eigenaars van een stuk land genoemd (bv. Domitilla, Priscilla), soms naar bekende daar begraven martelaren (bv. Agnes, Sebastianus), soms ook naar de situaties van het terrein (bv. ad clivum cucumeris: bij de komkommerhelling).

(II) Geschiedenis. Men heeft geen geheel christelijke begraafplaatsen van vóór 150 nC gevonden. Werden de christenen aanvankelijk op heidense begraafplaatsen bijgezet, al spoedig ging men tot gescheiden begraven over. Ook bij de christenen kwam het voor dat op buiten de stad gelegen particuliere begraafplaatsen door aanzienlijke personen ook hun slaven en cliënten ter begraving werden toegehten. Geleidelijk zijn verschillende c., die oorspronkelijk in handen van particuliere christenen waren, aan de kerk gekomen. Zo beheerde Callixtus als diaken onder paus Zephyrinus de naar hem genoemde c.

Vroeger meende men wel dat de christenen tijdens de vervolgingen zich in verlaten steengroeven (arenaria) hadden verscholen, waar ze hun godsdienstoefeningen hielden en hun doden begroeven. In feite werden de arenaria slechts zelden voor de aanleg van c. gebruikt (o.a. de bovenverdieping van de Priscilla-c.). Ook hebben de c. nimmer als schuilplaatsen gediend, maar uitsluitend als begraafplaatsen. Godsdienstoefeningen werden er niet gehouden, wel op de area sub divo.

Ondanks de vervolgingen kon men blijkbaar vrij over de begraafplaatsen beschikken vanwege de rechten van de collegia funeraticia (begrafeniscolleges), gegrond op de onaantastbaarheid van iedere locus sacer. Het toezicht berustte aanvankelijk waarschijnlijk bij de 7 door paus Fabianus aangestelde regionale diakens, later bij de priesters van de titelkerken. De verdere uitbouw van de c. en de verkoop van de graven was de taak van de fossores. Sommige c. werden in direkte opdracht van de gemeente gemaakt. De jongste c. dateert uit ca. 340. In de c. bevonden zich veel graven van martelaren, die, getuige de vele graffiti (ruw ingekraste beden om voorspraak), een middelpunt van verering vormden. Vooral de sterfdag (natalis, gedenkdag, de geboortedag voor de hemel) werd gevierd. In de 4e eeuw nam de depositio ad sanctos (begrafenis in de buurt van de martelaren) sterk toe. Er werden lichtschachten (luminaria) in de c. aangebracht. Op tal van graven liet paus Damasus zijn calligraaf Filocalus in fraaie letters grafschriften beitelen. Na ca. 450 werd er niet meer in de c. begraven. Sedert de invallen van de barbaren taande de belangstelling voor de c. Wel wijzen de Itineraria uit de 7e en 8e eeuw nog op de belangstelling van pelgrims uit noordelijke landen. Op de Sebastianus-c. na raakten de c. in de middeleeuwen vrijwel in vergetelheid. Sedert het einde van de 16e eeuw werden ze herontdekt. Een eerste pionier op het gebied van het onderzoek is Bosio geweest. In de 19e eeuw heeft De Rossi de grote stoot tot het wetenschappelijk onderzoek gegeven. Bij het verdrag van Lateranen werd het onderzoek van de c. toevertrouwd aan het pauselijk instituut voor christelijke archeologie.


Catacomben van H. Calixtus

(III) Kunst en inscripties. Behalve de inscripties en graffiti bieden ook de sarcofagen, fresco's, lampen, goudglazen e.d. belangrijke gegevens voor het vroege christendom. De schilderingen zijn in artistiek opzicht veelal primitief: de vorm wordt geheel door de inhoud geabsorbeerd. De res prevaleert volkomen boven het signum. Voor het grootste gedeelte zijn de voorstellingen van religieuze inhoud, soms zijn ze louter decoratief. Talrijk zijn de symbolen: vis, anker in kruisvorm, duif met olijftak, Christusmonogram, pauw, een schip dat een vuurtoren nadert. Mythologische voorstellingen komen in de christelijke kunst slechts in beperkte mate voor, al hebben ze op de vorming van de christelijke iconografie een zekere invloed uitgeoefend.

Bijbelse voorstellingen zijn bijzonder frequent (vooral bevrijdingsmotieven): Noach in de ark, de redding van Isaäk, Daniël in de leeuwenkuil, de redding van David uit de handen van Saul, die van Susanna uit de handen van de boze ouden, de geschiedenis van Jona (veelal in een reeks van voorstellingen), de drie jongelingen in de vuuroven. Het zijn dezelfde motieven als in de commendatio animae (het gebed voor de stervenden). Als NTische gegevens vinden wij bv. de goede herder, de opwekking van Lazarus, de genezing van de bezetene, de broodvermenigvuldiging en de bruiloft te Kana. Bijna eenstemmig kent men deze voorstellingen een symbolische betekenis, niet een verhalende functie, toe. De voorstellingen van maaltijden verwijzen blijkbaar zowel naar het dodenmaal, naar het hemels gastmaal, als naar de eucharistische maaltijd.

De oudste grafinscripties zijn veelal kort en onderscheiden zich reeds hierdoor van de dikwijls omslachtige contemporaine profane inscripties. Ze leggen een nadrukkelijk getuigenis af van het christelijk geloof in een eeuwig leven en ademen vrede en zekerheid. Aanvankelijk speelde ook het grieks in deze inscripties een rol. Talrijk zijn de christelijke formules (als: in pace; refrigeret te Deus; vivas in Deo). De grafschriften zijn fonetisch en linguïs-tisch dikwijls interessant door hun vulgair karakter. Bovendien vormen ze een belangrijke bron voor onze kennis van de christelijke namen.


Lit. (1) Beschrijving. H. Leclercq (DAL 2, 2376-2512). J. Kollwitz (RAC 1,645v) - A. Bosio, Roma sotteranea, ed. G. Severano (Rome 1632). G. B. de Rossi, La Roma sotteranea cristiana 1-3 (ib. 1864-1877). P. Styger, Die römischen Katakomben (Berlin 1933). O. Marucchi, Le catacombe romane (Rome 1933). C. Barreca, Le catacombe di Sicilia² (ib. 1934). P. Styger, Römische Märtyrergrüfte 1-2 (Berlin 1935). A. Prandi, La memoria apostolorum in Catacumbas (Città del Vaticano 1936). L. Hertling/E. Kirschbaum, Le catacombe romane e i loro martiri (Rome 1949). U. Fasola, Die Domitilla-Katakombe und die Basilika der Märtyrer Nereus und Achilleus, übers. von K. Koerbel (ib. 1960). P. Testini, Recenti scavi e scoperte mei cimeteri paleocristiani di Roma (Studi Romani 10, 1962, 442-450).

(2) Geschiedenis. M. Armellini, Gli antichi cimeteri di Roma e d'Italia (Rome 1893). G. Bovini, Rassegna degli studi sulle catacombe e suoi cimeteri 'sub divo' (ib. 1952). P. A. Février, Études sur les catacombes romaines II: La catacombe de Priscille et Porigine des catacombes (Cahiers archéol. 11, 1960, 1-14).

(3) Kunst en inscripties. G. Wilpert, Die Malereien der Katakomben Roms 1-2 (Freiburg 1903). N. Müller, Die Inschriften der jüdischen Katakombe am Monteverde zu Rom, entdeekt und erklärt von N. Müller, vervollständigt und herausgegeben von N. Bees (Leipzig 1919). C. M. Kaufmann, Handbuch der christlichen Archäologie³ (Freiburg 1922). O. Marucchi, Manuale di archeologia cristiana² (Rome 1923). P. Styger, Die altchristliche Grabeskunst (München 1927). P. Kirsch, Der Ideengehalt der ältesten sepulcralen Darstellungen in den römischen Katakomben (Röm. Quartalschrift 36, 1928, 1-20). A. G. Martimort, L'iconographie des catacombes et la catéchèse antique (Riv. di Arch. crist. 25, 1949, 105-114). F. van der Meer, Christus' oudste gewaad (Utrecht/ Brussel 1949). J. Carcopino, Le mystère d'un symbole chrétien (Paris 1955). J. Fink, Noe der Gerechte in der frühchristlichen Kunst (Münster 1955). L. Réau, Iconographie de Part chrétien II: Iconographie de la Bible 2, N.T. (Paris 1957). Id. III: Iconographie des Saints (ib. 1958/59). F. van der Meer, Oudchristelijke kunst (Zeist 1958). P. Testini, Archeologia cristiana (Parigi 1958). W. F. Volbach, Arte paleocristiana (Firenze 1959). A. Ferrua, Le pitture della nuova catacomba di Via Latina (Città del Vaticano 1960). J. Daniélou, Les symboles chrétiens primitifs (Paris 1961). E. Diehl, Inscriptiones Latinae christianae veteres² 1-3 (Berlin 1961). G. Ferguson, Signs and Symbols in Christian Are (New York 1962). I. Kajanto, Onomastic Studies in the early christian Inscriptions of Rome and Carthage (Helsinki 1963). [Bartelink]


Register