Catacomben zijn telkens vergrote onderaardse
uitbreidingen van openluchtbegraafplaatsen, voornamelijk
van de christenen (er zijn echter ook
heidense c., bv. bij Antium, en joodse, bv. verschillende
bij Rome). De naam c. (cata cumbas, grieks
κατὰ κύμβας = bij de glooiingen) schijnt oorspronkelijk
een aanduiding van een plaats dicht bij de
kerk van St. Sebastianus
geweest te zijn (aan de Via
Appia, ca. 3 km ten zuiden van Rome). Deze aanduiding
ging over op de hier aanwezige christelijke
begraafplaats (aldus bv. de Chronographicus van
354). Eerst sedert de 16e eeuw is de term c. algemeen
gangbaar geworden (toen werden de c. herontdekt;
die van Sebastianus waren ook in de middeleeuwen,
toen de andere vergeten waren, bekend
gebleven). De oude term voor de christelijke begraafplaatsen
was coemeterium (grieks κοιμητήριον
rustplaats, slaapplaats). In N. Afrika vinden we de
term area en in de jongere literatuur werd arenarium
als synoniem met c. gebruikt.
De voornaamste c. liggen aan de zuid- en noordoostkant van Rome. De bekendste zijn: de c.en van Callixtus (met de z.g. pauscrypte), Praetextatus, Sebastianus (Petrus en Paulus waren hier tijdelijk begraven) aan de Via Appia, Agnes aan de Via Nomentana, Priscilla aan de Via Salaria Nova, Domitilla aan de Via Ardeatina (oorspronkelijk eigendom van een familielid van de Flavii), Commodilla aan de Via Ostiensis, Petrus en Marcellinus aan de Via Labicana, Balbina, Lucina. In 1956 werd aan de Via Latina nog een c. ontdekt, waarin opmerkelijk veel profane voorstellingen voorkomen. Soms waren de c. naar de eigenaars van een stuk land genoemd (bv. Domitilla, Priscilla), soms naar bekende daar begraven martelaren (bv. Agnes, Sebastianus), soms ook naar de situaties van het terrein (bv. ad clivum cucumeris: bij de komkommerhelling).
(II) Geschiedenis. Men heeft geen geheel christelijke begraafplaatsen van vóór 150 nC gevonden. Werden de christenen aanvankelijk op heidense begraafplaatsen bijgezet, al spoedig ging men tot gescheiden begraven over. Ook bij de christenen kwam het voor dat op buiten de stad gelegen particuliere begraafplaatsen door aanzienlijke personen ook hun slaven en cliënten ter begraving werden toegehten. Geleidelijk zijn verschillende c., die oorspronkelijk in handen van particuliere christenen waren, aan de kerk gekomen. Zo beheerde Callixtus als diaken onder paus Zephyrinus de naar hem genoemde c.
Vroeger meende men wel dat de christenen tijdens de vervolgingen zich in verlaten steengroeven (arenaria) hadden verscholen, waar ze hun godsdienstoefeningen hielden en hun doden begroeven. In feite werden de arenaria slechts zelden voor de aanleg van c. gebruikt (o.a. de bovenverdieping van de Priscilla-c.). Ook hebben de c. nimmer als schuilplaatsen gediend, maar uitsluitend als begraafplaatsen. Godsdienstoefeningen werden er niet gehouden, wel op de area sub divo.
Ondanks de vervolgingen kon men blijkbaar vrij
over de begraafplaatsen beschikken vanwege de
rechten van de collegia funeraticia (begrafeniscolleges),
gegrond op de onaantastbaarheid van iedere
locus sacer. Het toezicht berustte aanvankelijk waarschijnlijk
bij de 7 door paus Fabianus aangestelde
regionale diakens, later bij de priesters van de
titelkerken. De verdere uitbouw van de c. en de
verkoop van de graven was de taak van de fossores.
Sommige c. werden in direkte opdracht van de gemeente
gemaakt. De jongste c. dateert uit ca. 340.
In de c. bevonden zich veel graven van martelaren,
die, getuige de vele graffiti (ruw ingekraste beden
om voorspraak), een middelpunt van verering
vormden. Vooral de sterfdag (natalis, gedenkdag,
de geboortedag voor de hemel) werd gevierd. In de
4e eeuw nam de depositio ad sanctos (begrafenis in
de buurt van de martelaren) sterk toe. Er werden
lichtschachten (luminaria) in de c. aangebracht. Op
tal van graven liet paus Damasus
zijn calligraaf
Filocalus in fraaie letters grafschriften beitelen. Na
ca. 450 werd er niet meer in de c. begraven. Sedert
de invallen van de barbaren taande de belangstelling
voor de c. Wel wijzen de Itineraria uit de 7e
en 8e eeuw nog op de belangstelling van pelgrims
uit noordelijke landen. Op de Sebastianus-c. na
raakten de c. in de middeleeuwen vrijwel in vergetelheid.
Sedert het einde van de 16e eeuw werden
ze herontdekt. Een eerste pionier op het gebied van
het onderzoek is Bosio geweest. In de 19e eeuw
heeft De Rossi de grote stoot tot het wetenschappelijk
onderzoek gegeven. Bij het verdrag van Lateranen
werd het onderzoek van de c. toevertrouwd
aan het pauselijk instituut voor christelijke archeologie.
(III) Kunst en inscripties. Behalve de inscripties en graffiti bieden ook de sarcofagen, fresco's, lampen, goudglazen e.d. belangrijke gegevens voor het vroege christendom. De schilderingen zijn in artistiek opzicht veelal primitief: de vorm wordt geheel door de inhoud geabsorbeerd. De res prevaleert volkomen boven het signum. Voor het grootste gedeelte zijn de voorstellingen van religieuze inhoud, soms zijn ze louter decoratief. Talrijk zijn de symbolen: vis, anker in kruisvorm, duif met olijftak, Christusmonogram, pauw, een schip dat een vuurtoren nadert. Mythologische voorstellingen komen in de christelijke kunst slechts in beperkte mate voor, al hebben ze op de vorming van de christelijke iconografie een zekere invloed uitgeoefend.
Bijbelse voorstellingen zijn bijzonder frequent (vooral bevrijdingsmotieven): Noach in de ark, de redding van Isaäk, Daniël in de leeuwenkuil, de redding van David uit de handen van Saul, die van Susanna uit de handen van de boze ouden, de geschiedenis van Jona (veelal in een reeks van voorstellingen), de drie jongelingen in de vuuroven. Het zijn dezelfde motieven als in de commendatio animae (het gebed voor de stervenden). Als NTische gegevens vinden wij bv. de goede herder, de opwekking van Lazarus, de genezing van de bezetene, de broodvermenigvuldiging en de bruiloft te Kana. Bijna eenstemmig kent men deze voorstellingen een symbolische betekenis, niet een verhalende functie, toe. De voorstellingen van maaltijden verwijzen blijkbaar zowel naar het dodenmaal, naar het hemels gastmaal, als naar de eucharistische maaltijd.
De oudste grafinscripties zijn veelal kort en onderscheiden
zich reeds hierdoor van de dikwijls
omslachtige contemporaine profane inscripties. Ze
leggen een nadrukkelijk getuigenis af van het christelijk
geloof in een eeuwig leven en ademen vrede
en zekerheid. Aanvankelijk speelde ook het grieks
in deze inscripties een rol. Talrijk zijn de christelijke
formules (als: in pace; refrigeret te Deus; vivas
in Deo). De grafschriften zijn fonetisch en linguïs-tisch
dikwijls interessant door hun vulgair karakter.
Bovendien vormen ze een belangrijke bron voor
onze kennis van de christelijke namen.
Lit. (1) Beschrijving. H. Leclercq (DAL 2, 2376-2512). J. Kollwitz (RAC 1,645v) - A. Bosio, Roma sotteranea, ed. G. Severano (Rome 1632). G. B. de Rossi, La Roma sotteranea cristiana 1-3 (ib. 1864-1877). P. Styger, Die römischen Katakomben (Berlin 1933). O. Marucchi, Le catacombe romane (Rome 1933). C. Barreca, Le catacombe di Sicilia² (ib. 1934). P. Styger, Römische Märtyrergrüfte 1-2 (Berlin 1935). A. Prandi, La memoria apostolorum in Catacumbas (Città del Vaticano 1936). L. Hertling/E. Kirschbaum, Le catacombe romane e i loro martiri (Rome 1949). U. Fasola, Die Domitilla-Katakombe und die Basilika der Märtyrer Nereus und Achilleus, übers. von K. Koerbel (ib. 1960). P. Testini, Recenti scavi e scoperte mei cimeteri paleocristiani di Roma (Studi Romani 10, 1962, 442-450).
(2) Geschiedenis. M. Armellini, Gli antichi cimeteri di Roma e d'Italia (Rome 1893). G. Bovini, Rassegna degli studi sulle catacombe e suoi cimeteri 'sub divo' (ib. 1952). P. A. Février, Études sur les catacombes romaines II: La catacombe de Priscille et Porigine des catacombes (Cahiers archéol. 11, 1960, 1-14).
(3) Kunst en inscripties. G. Wilpert, Die Malereien der Katakomben
Roms 1-2 (Freiburg 1903). N. Müller, Die Inschriften
der jüdischen Katakombe am Monteverde zu Rom,
entdeekt und erklärt von N. Müller, vervollständigt und
herausgegeben von N. Bees (Leipzig 1919). C. M. Kaufmann,
Handbuch der christlichen Archäologie³ (Freiburg 1922).
O. Marucchi, Manuale di archeologia cristiana² (Rome 1923).
P. Styger, Die altchristliche Grabeskunst (München 1927).
P. Kirsch, Der Ideengehalt der ältesten sepulcralen Darstellungen
in den römischen Katakomben (Röm. Quartalschrift
36, 1928, 1-20). A. G. Martimort, L'iconographie des catacombes
et la catéchèse antique (Riv. di Arch. crist. 25, 1949,
105-114). F. van der Meer, Christus' oudste gewaad (Utrecht/
Brussel 1949). J. Carcopino, Le mystère d'un symbole chrétien
(Paris 1955). J. Fink, Noe der Gerechte in der frühchristlichen
Kunst (Münster 1955). L. Réau, Iconographie de
Part chrétien II: Iconographie de la Bible 2, N.T. (Paris
1957). Id. III: Iconographie des Saints (ib. 1958/59). F. van
der Meer, Oudchristelijke kunst (Zeist 1958). P. Testini,
Archeologia cristiana (Parigi 1958). W. F. Volbach, Arte
paleocristiana (Firenze 1959). A. Ferrua, Le pitture della
nuova catacomba di Via Latina (Città del Vaticano 1960).
J. Daniélou, Les symboles chrétiens primitifs (Paris 1961).
E. Diehl, Inscriptiones Latinae christianae veteres² 1-3 (Berlin
1961). G. Ferguson, Signs and Symbols in Christian Are
(New York 1962). I. Kajanto, Onomastic Studies in the
early christian Inscriptions of Rome and Carthage (Helsinki
1963).
[Bartelink]