Pietas noemden de Romeinen de deugd die erin bestond zijn plichten na te komen jegens de leden van de eigen familia, zowel de reeds gestorvene (di parentes) als de nog in leven zijnde bloedverwanten, inzonderheid de ouders. In een later stadium beduidde p. ook vroomheid en schroom jegens de goden in het algemeen, terwijl het vaderland als dusdanig en later de keizer eveneens aanspraak konden maken op de p. van de burger. De keizer zelf beoefende ten aanzien van de goden en de overige leden van het keizerlijk huis de p. die hij belichaamd vond in de oeroude pius Aeneas.
Het begrip p. werd vroeg tot een godin gepersonifieerd.
In 181 vC werd haar door
Manius Acilius Glabrio
een tempel gewijd op het Forum
holitorium, op de plaats van het latere
Marcellus-theater.
Een tweede tempel, van onbekende datum,
bevond zich bij de Circus Flaminius. In 22 nC
beloofde de senaat aan P. Augusta (de vergoddelijkte
keizerdeugd) een altaar, dat evenwel pas in
43 nC werd ingewijd. Iconografisch zijn vooral de
talrijke p.-munten van belang met als voornaamste
symbool de ooievaar (ciconia pieiati cultrix).
Lit. G. Wissowa (Roscher 3, 2499-2506). C. Koch (PRE 20,
1221-1232). W. Köner (EAA 6, 160). - F. S. Kleiner, The
Flamen of the Ara Pietatis (klA 75, 1971, 391-394).
[van Uytfanghe]