Petrus de apostel (Πέτρος).
(I) De naam Petrus is de vertaling van het arameese kefa' (rots; grieks κεφᾶς. Zijn eigenlijke naam was Symeon (Hand 15,14; 2Pt1,1), soms vergriekst tot Simon (Σίμων) (Mc 1,16 enz.). P. was de zoon van een zekere Jona (Mt 16,17) of Johannes (Jo 1,42; 21,15), broer van Andreas (Mt 10,2) en evenals deze van beroep visser (Mc 1,16). Hij was geboren te Betsaïda (Jo 1,44) en woonde later te Kafarnaüm (Mc 1,29). Met Johannes en Jacobus de oudere behoorde hij tot de bevoorrechte leerlingen, die getuigen waren van Jezus' glorie en vernedering (Mc 5,37; 9,2; 14, 33). Omstreden is de vraag wanneer hij de erenaam P. ontving. Volgens Mc 3,16 was dit bij zijn roeping tot apostel, volgens Jo 1,42 bij zijn eerste ontmoeting met Jezus. In Mt 16,17vv krijgt hij de naam echter pas bij zijn belijdenis. Opmerkelijk is dat hij in de mond van Jezus altijd Simon heet (uitgezonderd Lc 22,34; vgl. echter vs 31 en Mc 14,29). Ook in duidelijk oudere teksten als Lc24,34 heet hij Simon. De meest voor de hand liggende verklaring van dit verschijnsel is dat de naam P. pas na Pasen gegeven is in de oerkerk en door de evv teruggeprojecteerd wordt in het leven van Jezus. Hieruit zou volgen dat Mt 16,17-19 een latere uitbreiding is van Mc 8,27-30 (vgl. Jo 21,5vv). Hiernaast een afbeelding van Petrus in het baptisterium van de kathedraal van Ravenna (5e eeuw nC).
(II) Plaats in de kerk. Reeds tijdens het leven van Jezus neemt P. duidelijk een aparte plaats in onder de volgelingen van Jezus. Hij treedt op als woordvoerder van de Twaalf. Daar dit hem soms in een ongunstig licht plaatst (Mc8,32v; 9,6), is er geen reden om aan de historiciteit hiervan te twijfelen. Uit de oudste berichten blijkt tevens dat hij als eerste een verschijning had van de verrezen Heer (1Cor 15,5) en waarschijnlijk is hij degene die de verstrooide leerlingen weer bijeenbracht (vgl. Lc 22, 31). Van daaruit is zijn leiderschap in de oerkerk verklaarbaar. Ook Paulus, die zich als rechtstreeks door God geroepen beschouwt (Gal 1,1), legt zijn evangelie toch aan P. voor (Gal 1,18; 2,2). Uit de in Ga} beschreven tegenstelling tussen P. en Paulus heeft de Tübingse school van de vorige eeuw afgeleid dat er aanvankelijk een petrinische en een paulinische kerk is geweest, die Lucas in Hand tracht te verzoenen. Deze eenzijdige theorie telt thans geen aanhangers meer. Tegenstellingen tussen de joodse en hellenistische fractie zijn er zeker geweest in de oerkerk, maar de ontwikkeling is veel gecompliceerder geweest. Met name de tussengroepen (proselieten, Samaritanen, diaspora-Joden) hebben een belangrijke rol gespeeld in de overgang van het christendom uit een joodse sekte naar een tertium genus.
(III) Over het verdere leven van P. is weinig met zekerheid bekend. Uit Gal2,12 kan men afleiden dat in Jeruzalem de leiding is overgenomen door de 'broeder des Heren' Jacobus (vgl. Pseudo-Clementinae, Recognitiones 17, Homiliae 1, 20; 1Pt; ev Thomae 12). Mt16,17 ('niet vlees en bloed') schijnt te reageren op deze terugkeer naar het dynastieke beginsel (ook het joodse hogepriesterschap was erfelijk). Hand 12,17 zwijgt over de verblijfplaats van P. Uit 1Pt 5,13 blijkt dat P. in Rome geweest is en uit Jo21,18 kan men afleiden dat hij daar de marteldood gestorven is. De (overigens omstreden) aanduiding in de eerste Clemensbrief (5,4) bevestigt de traditie van een romeins martelaarschap onder Nero. Hetzelfde valt op te maken uit Ignatius, Epistula ad Romanos 4, 3. De archeologische vondsten onder de Vaticaanse heuvels tussen 1940 en 1949 zijn daarvoor geen zelfstandig bewijs (daarvoor is de interpretatie te omstreden), maar ze bevestigen wel de reeds bestaande gegevens.
Aan P. worden twee canonieke brieven (Petrus, Brieven) toegeschreven en voorts verschillende apocriefen: het Petrus-evangelie, het Kerygma Petrou en de Kerygmata Petrou, de Acta Petri en de Petrusapocalyps (Hennecke 1, 118-124; 2, 58-80; 177-221; 468-483).
Lit. O. Cullmann (ThW 6, 99-112). E. Dinkler (RGG 5, 247-249).
L. Fillion (DB 5, 356-379). B. Hemelsoet (BW3 1152-1154).
- O. Cullmann, P., Jünger-Apostel-Märtyrer³ (München
1967). J. Ludwig, Die Primatworte Mt 16,18-19 in der
altkirchlichen Überlieferung (Münster 1952). G. Schulze/Kadelbach,
Die Stellung des P. in der Urchristenheit (ThLZ
85, 1956, 1-14). A. Vögtle, Messiasbekenntnis und P-verheissung
(BZ 1, 1957, 252-272; 2, 1958, 85-103). G. Klein, Gal 2,
6-9 und die Geschichte der Jerusalemer Urgemeinde (ZThK
57, 1960, 257-295). E. Haenchen, P.Problem (NTS 7, 1960/
1961, 187-197). A. A. De Marco, The Tomb of Saint Peter. A
representative and annoted bibliography of the excavations
(Leiden 1964). D. W. O'Connor, Peter in Rome. The literary,
liturgical and archeological evidence (New York 1969).
[Bouwman]