(I) Leven. Een van de Twaalf, meestal samen met zijn broer Jacobus genoemd, met wie hij tot het apostolaat geroepen werd (Mt 4,21). In de Hand treedt hij samen met Petrus op (cp 3;8), wat voor Lucas aanleiding is beiden ook in zijn ev met elkaar te verbinden (Lc 8,51; 9,28; 22,8; vgl. Hand 1,13). Jacobus heet daar de broer van Johannes (Hand 12, 2), wat bewijst, dat de laatste meer bekendheid genoot. In Gal 2,9 wordt hij samen met Jacobus en Kefas tot de zuilen van de kerk gerekend. Mc 10,39 schijnt de beide broers het martyrium te voorspellen, wat zonder twijfel tot latere legendevorming heeft geleid. Tertullianus verhaalt van zijn 'doop' in kokende olie (Praescr. 36,3) en ActJo 9v laat hem de gifbeker drinken. In beide gevallen blijft hij echter ongedeerd. Volgens Origenes werd hij naar Patmos verbannen (in Mt 16,6). Pas na 400 duiken berichten van een gewelddadige dood op. Gezien de hoge achting die het christendom had voor het martyrium, is het niet waarschijnlijk, dat de traditie daarover in vergetelheid zou zijn geraakt. Er is dus alle reden om de berichten over een langdurige werkzaamheid te Ephese als betrouwbaar te beschouwen.
Het oudste bericht hierover stamt van Irenaeus (Adv. haer. 3,1,2; 2,33,3). Deze beroept zich daarbij op het getuigenis van Polycarpus (gestorven in 155) en (waarschijnlijk ten onrechte; J. Presbyter) op Papias. Onafhankelijk van Irenaeus wordt het verblijf van J. te Ephese nog vermeld door Polycrates, bisschop van Ephese, die zich in een brief aan paus Victor (gestorven in 190) beroept op het gezag van J. die te Ephese begraven ligt (Eusebius, Hist. eccl. 3, 31,3). Volgens Clemens Alex. kwam J. na de dood van Domitianus naar Ephese (Eusebius, Hist. eccl. 3, 23 ,6).
Lit. zie IIC, Evangelie.
(II) Literatuur. Naast drie apocalypsen (Hennecke 2,535) staan de volgende kanonieke geschriften op naam van J.: de apocalyps of geheime openbaring (Apoc.), drie brieven (1 2 3 Jo) en het vierde evangelie (Ja).
(A) Apocalyps. De A. van Johannes is het enige apokalyptische boek van het NT. Het boek is geadresseerd aan de zeven kerken van Azië (1,4-7), wat evenwel niet wil zeggen, dat het geheel als brief te beschouwen is. De brieven aan de kerken (2,1-3,22) zijn meer als inleiding bedoeld. Zoals in een profetisch boek de gewoonte is, begint de A. met een visioen (1,9-20). Het is echter geen roepingsvisioen maar een opdracht om te schrijven (1,11). De structuur van het werk is, zoals in dit genre meestal het geval is, vrij gecompliceerd, wat tot talloze hypothesen aanleiding heeft gegeven. In grote lijnen kan men drie delen onderscheiden: (a) aankondiging van het oordeel (cp 4-11); (b) eindstrijd en nederlaag van de vijanden van de kerk (cp 12-18); (c) voltooiing van de kerk (cp 19-22).
1. Karakter. De A. maakt een zeer overvloedig gebruik van het OT. Van de 404 vss bevatten er 278 een min of meer duidelijke toespeling op het OT. De methode van uitleg vertoont veel overeenkomst met die van de peiser van Qumran. Het OT wordt in Christus bewaarheid. Dat geeft de auteur de vrijheid het OT op een heel eigen wijze te interpreteren en zelfs de tekst aan te passen aan de vervulling.
Naast het OT benut hij verder de joodse apokriefen
(Hen, 4Esd, Test XII). Verdere bronnen zijn niet
aan te wijzen. Het mythologische materiaal zoals de
dier-symbolen (bv. 9,7-19) is algemeen semitisch
en kan uit het OT voldoende verklaard worden.
Voor de interpretatie van deze beelden mag men
niet uitsluitend uitgaan van hun oorspronkelijke
betekenis, daar de auteur ook dit materiaal op eigen
wijze interpreteert en invoegt in het geheel van zijn
profetie. Zoals in alle apokalyptische literatuur
wordt ook hier ruimschoots gebruik gemaakt van
getallen-symboliek (bv. 13,18). Het feit, dat een
deel van deze getallen op historische feiten slaat
(12 stammen van Israël, zeven heuvelen van Rome),
geeft de exegeet nog niet het recht ook de eschatologische
getallen als meetbaar te beschouwen. Het
hoort tot de techniek van de A. de lijnen van de
geschiedenis te analyseren (prophetia ex eventu) en
op grond daarvan lijnen uit te zetten voor de toekomst.
Deze laatste dragen dan echter een algemeen
karakter (vgl. Dn 7 ,1-10 met 7,13v).
2. Canoniciteit. De A. kan bogen op een zeer ruime verspreiding in de oude kerk (Papias, Ignatius, Irenaeus, Justinus, enz.). De oosterse kerken (Palestina, Syrië) hebben haar echter vanaf de 3e eeuw afgewezen vanwege het misbruik, dat de chiliasten van het boek maakten. Pas tegen het einde van de 7e eeuw (Trullanum 691/92) werd zij officiëel erkend. Bij de reformatoren stond de A. niet in hoog aanzien. Zij is het enige boek, dat Calvijn niet heeft becommentarieerd. Met deze twijfels rond de canoniciteit hangt wel samen, dat slechts weinige oude hss. voorhanden zijn en dat de tekstoverlevering moeilijkheden oplevert.
3. Auteur. De schrijver van de A. noemt zich Johannes
(1,1.4.9; 22,8). Het pseudo-epigrafisch karakter
hoort echter tot het apocalypische genre, zodat
men hieruit zonder meer nog geen conclusies
kan trekken m.b.t. de auteur. De traditie omtrent het
auteurschap van Johannes is echter zeer sterk en
het werd dan ook tot de 18e eeuw niet in twijfel
getrokken. De taal wijkt af van het ev van Johannes,
maar dit kan aan het genre liggen. De auteur past
blijkbaar zijn taal aan bij het OT. Van de andere
kant heeft de A. een aantal beelden gemeen met Jo,
die men nergens anders in het NT aantreft (wijnstok,
herder, lam, bruid, levend water). De A. is
waarschijnlijk geschreven tegen het einde van de
regering van Domitianus (81-96).
Lit. Algemeen: A. Feuillet, L'Apocalypse: État de la question (Paris/Bruges 1962). Voorts: T. Holz, Die Christologie der Apokalypse des Johannes (TU 85, Berlin 1962). H. Dallmayer, De zeven luchters (Roermond/Maaseik 1963). R. Halver, Der Mythos im letzten Buch der Bibel: Eine Untersuchung der Bildersprache der Johannes-Apokalypse (Hamburg-Bergstedt 1964). P. Prigent, Apocalypse et Liturgie (Neuchâtel 1964). H. Schlier, Jesus Christus und die Geschichte nach der Offenbarung des Johannes (Besinnung auf das NT, Freiburg 1964, 358-373). E. Käsemann, Zum Thema der urchristlichen Apokalyptik (Exeg. Versuche und Besinnungen 2, Göttingen 1965, 105-131). M. Rissi, Was ist und was geschehen soll danach: Die Zeit- und Geschichtsauffassung der Offenbarung des Johannes² (Zürich/Stuttgart 1965). L. Vos, The Synoptic Traditions in the Apocalypse (Kampen 1965). J. de Vuyst, De structuur van de Apokalyps (Kampen 1965).
Commentaren: J. Bonsirven (Paris 1951). M.-E. Boismard³
(Paris 1959). E. Lohmeyer² (Tübingen 1959). A. Wikenhauser³
(Regensburg 1959). A. Farrer (London/New York 1964).
A. Kuyper (Gr. Rapids 1964). T. F. Glasson (London/New
York 1965). A. J. Visser (Nijkerk 1965). W. Bousset (Göttingen
1966). G. B. Caird (London/New York 1966). E.
Lohse (Göttingen 1966). M. Rissi (Basel 1966).
(B) Brieven. Onder de katholieke brieven bevinden zich drie geschriften (1 2 3Jo), die de apostel Johannes toegeschreven worden. Alleen 2 3Jo zijn echte brieven. De eerste brief is meer een theologisch traktaat in briefvorm (epistel). De inhoud is homiletisch: waarschuwing voor ketters en aansporing tot christelijke liefde. De ketters, die de brief bestrijdt, schijnen doketisten te zijn die in de mens Jezus niet de preëxistente Christus willen erkennen. Zij beschouwen zich als zondeloos, wat op gnosticisme wijst. De auteur erkent, dat de christen vrij is van zonde (3,6.9), maar hij benadrukt tevens de noodzaak van zondebelijdenis en verzoening (1,6-10).
Sinds Irenaeus (Adv. haer. 3,16,5.8) wordt 1Jo aan de apostel J. toegeschreven. Inderdaad vertoont 1Jo grote verwantschap met het ev. De auteur beschikte blijkbaar over dezelfde bronnen. Ook dit geschrift schijnt pas later zijn definitieve redactie gekregen te hebben (1,1-4 en 5,14-21 toegevoegd?). Of de auteur inderdaad dezelfde is als die van het ev is een omstreden kwestie. In elk geval stammen beide geschriften uit dezelfde kring (de johanneïsche gemeente) en zijn ze in dezelfde tijd (einde 1e eeuw) ontstaan.
2.3Jo zijn echte brieven; de eerste is gericht aan een
ons onbekende gemeente, de laatste aan een zekere
Gaius. De inhoud van 2Jo komt overeen met die van
de eerste brief; 2Jo pleit voor gastvrijheid t.o.v.
rondtrekkende predikers en keert zich tegen Diotrefes,
die in dit opzicht tekort schiet. Deze laatste
erkent het gezag van de schrijver niet. Waarschijnlijk
is hij het hoofd van de plaatselijke kerk (vs 9)
en keert hij zich tegen de invloed van charismatici.
De auteur van 2 3Jo is duidelijk dezelfde. Of de zich
presbyter noemende auteur identiek is met de schrijver
van 1Jo en het ev is niet zeker. Met zekerheid
worden 2 3Jo door Clem. Alex. genoemd; Irenaeus
kent ook reeds 2Jo. De twijfels rond de canoniciteit
(Origenes; syrische kerk) hangen waarschijnlijk samen
met de geringe omvang van beide brieven.
Lit. W. F. Howard, The Common Authorship of the Johannine
Gospel and Epistles (JTS 48, 1947, 12-25). H. Braun,
Literar-Analyse und theol. Schichtung im 1Joh (ZThK 48,
1951, 262-292). W. G. Wilson, Au Examination of the Linguistic
Evidence Adduced against the Unity of the First
Epistie of John and the Fourth Gospel (JTS 49, 1948, 147-156).
W. Nauck, Die Tradition und der Charakter des 1Joh
(Tübingen 1957). E. Käsemann, Ketzer und Zeuge: Zum
Johanneischen Verfasserproblem (Exeget. Versuche und Besinnungen
12, Tübingen 1960, 168-187). J. A. T. Robinson,
The Destination and the Purpose of the Johannine Epistles
(NTS 7, 1960/61, 58-65). R. Bergmeier, Zum Verfasserproblem
des II und III Johannesbriefes (ZNW 57, 1966, 93-100;
vgl. R. Schnackenburg BZ 11, 1967, 253-258). J. C.
O'Neill, The Puzzle of 1John (London 1966). R. Bultmarm,
Analyse des 1. Johannesbriefes (Exegetica, Tübingen 1967,
105-123). Id., Die kirchliche Redaktion des 1. Johannesbriefes
(ib., 381-391). R. W. Funk, The Form and Strukture
of II and III John (JBL 86, 1967, 424-430). K. Weiss, Orthodoxie
und Heterodoxie im 1. Johannesbrief (ZNW 58, 1967,
247-255). E. Haenchen, Neuere Literatur zu den Johannesbriefen
(Die Bibel und wir, Tübingen 1968, 235-311).
Commentaren: C. H. Dodd (London 1946). R. Schnackenburg3
(Freiburg 1965). J. R. W. Stott (London 1965). B. F.
Westcott (ed. F. F. Bruce Abingdon 1966). R. Bultmann
(Göttingen 1967). M. de Jonge (Nijkerk 1968).
(C) Evangelie. Zolang
er een evangelie van J. bestaat,
is er ook de 'johanneïsche kwestie' geweest.
Maar de inhoud van deze kwestie heeft zich in de
loop der eeuwen gewijzigd. Aanvankelijk stond het
vraagstuk van de historische betrouwbaarheid het
meest in de aandacht. Het ev van J. wijkt nl. qua
inhoud en vorm sterk af van de synoptische evv.
Alle optredende personen spreken dezelfde taal. De
theologie vertoont een later stadium van ontwikkeling.
Sinds men evenwel ontdekt heeft, dat ook de
synoptici de neerslag zijn van de gelovige interpretatie
van de christelijke gemeente, levert Jo in
dit opzicht geen speciale moeilijkheid meer op. Het
is een in de oudheid algemeen voorkomend verschijnsel,
dat de geschiedschrijver zijn duiding van
de feiten met het relaas van de feiten verweeft, met
name in de vorm van redevoeringen, die hij de
dramatis personae in de mond legt. Een verder ontwikkelde
theologie wijst niet noodzakelijk op een
later tijdstip van ontstaan zoals blijkt uit de brieven
van Paulus, die het oudste deel van het NT zijn. De
ontdekking van een papyrus-fragment uit de eerste
helft van de tweede eeuw (P 52) heeft een eind gemaakt
aan de hypothese van een datering in de 2e
eeuw. Wel is het nog de vraag, of Jo één of meerdere
auteurs heeft gehad; anders gezegd, of het ev
een latere bewerking heeft ondergaan. Verdere
vraagstukken zijn nog de godsdienst-historische
achtergronden en de structuur.
1. Eigen karakter. In grote lijnen volgt Jo het schema van de synoptische evv: (a) Jezus' zelfopenbaring in woord en teken en de afwijzing door de massa (1,19-12,50); (b) onderricht van de leerlingenkring na de afval van de menigte (13,1-17,26); (c) lijden en verheerlijking (18,1-20,29). Het ev opent met een proloog en wordt afgesloten door een aanhangsel (cp 21). Daarmee houdt echter de overeenkomst met de synoptici op. In het geografisch kader is een duidelijk verschil: Galilea is veel minder het werkterrein van Jezus dan Judea en Jeruzalem (2, 13-25; 3,22; 4,3.54; 5,1; 7,10; 10,23.40; enz.). Ofschoon het J. vooral gaat om de tekenwaarde van de gebeurtenissen, vermeldt hij tevens talrijke exacte gegevens, die we bij de synoptici niet aantreffen (bv. de badinrichting met vijf zuilengangen te Betzata in 5,2). J. is een 'testis mysticus', die voortdurend twee manualen tegelijk bespeelt: dat van het historisch getuigenis en van de mystieke duiding ervan. Een voorbeeld hiervan is het lijdensverhaal, dat diverse gegevens van de synoptische evv corrigeert: Jezus' veroordeling in de ochtendzitting van het Sanhedrin (18,28) en het informele karakter van het nachtelijke verhoor door Annas (18,12-24); de Joden hadden niet het jus gladii (18,31); de nadruk wordt gelegd op het politieke karakter, dat de Joden aan het proces geven (19,12.15). Daarnaast echter is de 'verheffing' op het kruis tevens de verhoging van Jezus (3,14; 8,28v; 12,32). Hetzelfde constateert men in de verrijzenis-verhalen. Evenals in Lucas is de verrezene 'tastbaar' aanwezig en eet hij met de leerlingen (20,17.27; 21,13; vgl. Lc 24,39.43); anderzijds is hij echter alleen herkenbaar voor de gelovige (20,16.29; 21,12; vgl. Lc 24,13-33). Vandaar het voortdurend misverstaan door de ongelovigen (3,5; 4,11; 4,33; 6,52; enz.). Het sterkst onderscheidt Jo zich echter door de stijl. In tegenstelling tot de levendige, plastische taal van de synoptici werkt Jo monotoon en abstract. Het vocabulair is tamelijk beperkt. Bepaalde grondmotieven (licht, leven, waarheid, wereld, enz.) keren in een concentrische beweging terug zonder dat het betoog enige voortgang schijnt te maken. Veel meer worden dezelfde thema's telkens vanuit een andere gezichtshoek belicht. Anderzijds mist men de grote thema's van de synoptici zoals Rijk Gods (alleen 3,5 en dan nog in afwijkende betekenis). Kortom, J. schrijft duidelijk vanuit het klimaat van de tweede generatie, of zo men wil vanuit een tweede dimensie van het christelijk geloof, waarbinnen de historische feiten een eigen leven zijn gaan leiden.
2. Literaire kritiek. Uit het voorafgaande blijkt, dat Jo geen doorzichtige structuur vertoont. Dit heeft niet alleen aanleiding gegeven tot talloze hypothesen omtrent de structuur, maar ook tot een ver doorgevoerde bronnenscheiding. Voornaamste protagonist van de bronnenscheiding is R. Bultmann. Hij onderscheidt de 'Offenbarungsreden', de 'Semeia-Quelle' (voor de wonderverhalen), een bron voor het lijdensverhaal en nog enkele kleinere bronnen. Een deel hiervan, met name de 'Offenbarungsreden', is van voor-christelijke, vooral mandese oorsprong en is door de auteur gedemythologiseerd.
Het resultaat hiervan heeft later nog een kerkelijke redactie ondergaan, die het ev moest aanpassen aan de gangbare theologie (sacramentele en eschatologische glossen: 6,30.44.5Ib-58; enz.). Daarbij raakte tevens de oorspronkelijke bouw in het ongerede (cp 6 na 5). De statistische onderzoekingen van E. Schweizer en E. Ruckstuhl hebben gepoogd de stelling van Bultmann te ontzenuwen. Zij zijn daarin ten dele geslaagd. De auteur heeft zeker de beschikking gehad over mondelinge of schriftelijke bronnen. Door zijn redactie heeft het geheel een betrekkelijke eenheid gekregen, zodat de afsplitsing van de bronnen niet meer mogelijk is. De aanwezigheid van het aanhangsel bewijst voorts, dat Jo door een leerling zijn definitieve redactie heeft ontvangen.
3. De auteur. Hiermee is tot op zekere hoogte reeds een antwoord gegeven op de vraag naar de auteur. Enerzijds bewijst de aanwezigheid van papyri in Egypte in de eerste helft van de 2e eeuw, dat Jo in het apostolische tijdvak ontstaan moet zijn. Anderzijds maken het gecompliceerde karakter en de sterk hellenistische inslag het onwaarschijnlijk, dat het ev als geheel het werk is van de zoon van Zebedeüs. De kerkelijke traditie, die het sinds Irenaeus (Adv. haer. 3,1,2) de 'beminde leerling' toewijst, wordt voldoende gesauveerd, wanneer men aanneemt, dat het ontstaan is in de johanneïsche gemeente. De collectiviteit schrijft echter geen boeken en het werk vertoont een zekere eenheid van stijl en compositie. De auteur zou eventueel J. presbyter geweest kunnen zijn; reeds Eusebius heeft deze persoonsverwisseling Irenaeus in de schoenen geschoven. De argumenten voor deze aanname zijn echter niet van dien aard, dat zij de traditie, die vanaf het einde van de 2e eeuw constant de zoon van Zebedeüs als auteur aanwijst, kunnen ondergraven.
4. Godsdiensthistorische achtergrond. Met de verwijzing
naar de johanneïsche gemeente is nog
niet de vraag beantwoord, hoe deze gemeente aan
haar typische signatuur komt. Tot ongeveer 1945
werd de invloed van de hellenistische cultuur in haar
beide gedaanten van hellenistisch syncretisme (hermetische
literatuur: C. H. Dodd) en oosters gnosticisme
(mandese literatuur: R. Bultmann) als overheersend
aangenomen. Intussen hebben de vondsten
van Qumran uitgewezen, dat er rond het begin van
onze jaartelling in Palestina reeds gnosticerende
sekten bestonden (pre-gnosticisme), die zich kenmerkten
door dualisme en openbaringsgeloof. Anderzijds
zijn de mandese teksten van latere datum
en ook al gaan zij zeker op oudere lagen terug, het
bestaan daarvan en de onderlinge afhankelijkheid
van Jo en deze gepostuleerde bronnen, zal steeds
onzeker blijven. De ontdekkingen van Qumran hebben
tevens aangetoond, dat op de vruchtbare moederbodem
van het OT allerlei heterodoxe groeperingen
konden ontstaan. Samen met de populaire
vorm van de Stoa bieden deze stromingen voldoende
achtergrond voor het ontstaan van het vierde
evangelie.
Lit. Algemeen: Ph.-H. Menoud, L'évangile de Jean d'après les recherches récentes² (Neuchâtel/Paris 1947). E. Haenchen, Aus der Literatur zum Johannesevangelium 1929-1956 (ThRs 23, 1955, 295-335). W. F. Howard, The Fourth Gospel in Recent Criticism and Interpretation (London 1955). F.-M. Braun, Où en est l'étude du 4e Évangile? (ETL 32, 1956, 535-546). Ph.-H. Menoud, Les études johanniques de Bultmann à Barret (Rech. Bibl. 3, Brugge 1958, 11-40). R. Schnackenburg, Neuere englische Literatur zum Johannesev. (BZ 2, 1958, 144-154). A. Feuillet, Études Johanniques (Bruges/Paris 1962). R. Schnackenburg. Ntliche Theologie (München 1963, 107-123). J. Willemse, Recente boeken over het vierde evangelie (TvTh 6, 1966, 437-440). E. Malatesta, St. John's Gospel 1920-1965 (Roma 1967). E. Haenchen, Das Johannesevangelium und seine Kommentare (Die Bibel und wir, Tübingen 1968, 208-234 = ThLZ 89, 1964, 881-898). Ad 1.: H. Becker, Die Reden des Johannesevangeliums und der Stil der gnostischen Offenbarungsreden (Göttingen 1956). J. Schniewind, Die Parallelperikopen bei Lukas und Johannes² (Hildesheim 1958). R. D. Potter, Topography and Archaeology in the Fourth Gospel (Studia Ev. = TU 73, Berlin 1959, 328-337). S. Schulz, Komposition und Herkunft der johanneischen Reden (BWANT 5, 1, Stuttgart 1960). O. Merlier, Itineraires de Jésus et chronologie dans le quatrième Évangile (Paris 1961). R. E. Brown, The Problem of Historicity in John (CBQ 24, 1962, 1-14). J. A. Baily, The Traditions common to the Gospels of Luke and John (Leiden 1963). J. Blinzier, Johannes und die Synoptiker (Stuttgart 1965). C. H. Dodd, Historical Tradition in the Fourth Gospel (Cambridge 1963). F. Mussner, Die joh. Sehweise und die Frage nach den historischen Jesus (Freiburg 1965). Ad 2.: E. Ruckstuhl, Die literarische Einheit des Johannesevangeliums (Freiburg 1951). B. Noack, Zur johanneischen Tradition (Kopenhagen 1954). W. Wilkens, Die Entstehungsgeschichte des vierten Evangeliums (Zollikon 1958). H. M. Teeple, Methodology in Source Analysis of the Fourth Gospel (JBL 81, 1962, 279-286). D. Moody Smith, The Composition and Order of the Fourth Gospel: Bultmann's Literary Theory (New Haven/London 1965). E. Schweizer, EGO EIMI (FRLANT 56, Göttingen 1939, ²1965). J. Willemse, Het vierde evangelie. Een onderzoek naar zijn structuur (Hilversum 1965). H. Leroy, Rätsel und Misverständnis. Ein Beitrag zur Formgesch. des Johannesevangeliums (Bonn 1968). D. Deeks, The Structure cf the Fourth Gospel (NTS 15, 1968/69, 107-129).
Ad 3.: J. Munck, Presbyters and Disciples of the Lord in Papias (HThR 52, 1959, 223-243). O. Merlier, Le Quatrième Évangile. La question Johannique (Paris 1962). F. Neugebauer, Die Entstehung des Johannesevangeliums (Stuttgart 1968). J. Roloff, Der johanneische 'Lieblingsjünger' und der Lehrer der Gerechtigkeit (NTS 15, 1968/69, 129-151). Ad 4.: C. H. Dodd, The Interpretation of the Fourth Gospel (Cambridge 1953). H. Jonas, Gnosis und Spätantiker Geist (FRLANT 51/62, Göttingen 1934/1954). G. Quispel, Het Johannesevangelie en de Gnosis (NThT 11, 1957, 173-203). K. Rudolph, Die Mandäer (FRLANT 92v, Göttingen 1960v). W. C. v. Unnik, The Purpose of St. John's Gospel (Stud. Ev. = TU 73, Berlin 1959, 382-411). C. K. Barret, The Theological Vocabulary of the Fourth Gospel and the Gospel of Truth (Current Issues in NT Interpretation, New York/London 1962, 210-223; 297v). H. Braun, Qumran und das NT (ThRs 28, 1962, 193-234). R. E. Brown, The Gospel of Thomas and St. John's Gospel (NTS 9, 1962/63, 155-177). F.-M. Braun, Jean le Théologien 2 (Paris 1964). O. Böcher, Der johanneische Dualismus im Zusammenhang des nachbiblischen Judentums (Gütersloh 1965). R. Bultmann, Die Bedeutung der neuerschlossenen mandäischen Quellen für das Verständnis des Johannesevangeliums (Exegetica, Tübingen 1967, 55-104). Id., Johanneische Schriften und Gnosis (ib. 230-254). O. Cullmann, Das Rätsel des Johannesevangeliums im Lichte der neuen Handschriftenfunde (Vorträge und Aufsätze, Tübingen/Zürich 1967, 260-291). E. Fascher, Christologie und Gnosis im vierten Evangelium (ThLZ 93, 1968, 721-730). Commentaren:
M.-J. Lagrange (Paris 1948). G. Spörri (Zürich
1950). J. Keulers² (Roermond 1951). W. F. Howard
(New York/Nashville 1952). B. F. Westcott2 (London 1955).
A. Wikenhauser² (Regensburg 1957). H. Strathmann (Göttingen
1959). R. H. Lightfoot² (ed. C. F. Evans, Oxford
1960). R. V. G. Tasker (London 1960). O. Merlier (Paris
1961). R. E. Brown (New York 1, 1966). R. Schnackenburg²
(Freiburg 1, 1967). W. Grundmann (Berlin 1968). R. Bultmann
(Göttingen 1968).