Megaron (μέγαρον)
(1) in het oude griekse epos benaming voor de grote of mannenzaal van het herenhuis, bij uitbreiding ook gebruikt, zowel in enkel- als in meervoud, voor het gehele paleis. Herodotus bezigt het woord voor het binnenste gedeelte van een tempel, het ἄδυτον.
(2) In de archeologie is m. terminus technicus voor
een woningtype waarvan het hoofdvertrek - het m.
in engere zin (zie boven) - bestond uit een grote rechthoekige
ruimte, waarvoor een open hal lag, gevormd
door twee anten en daartussen gewoonlijk
twee zuilen. Rond het hoofdvertrek, in welks midden
zich de haard bevond, en de voorhof lagen
dikwijls nog enkele kleinere slaap- en dienstvertrekken;
tussen het hoofdvertrek en de open voorhal
wordt soms een gesloten tussenhal aangetroffen.
Woningen van dit type kwamen blijkens de opgegraven
resten in het gebied rond de Aegeïsche Zee
veel voor in het 3e, het 2e en het begin van het 1e
millennium vC. Het oudste specimen is gevonden bij
Larissa in Thessalië en stamt uit de z.g. Sesklo-cultuur
(ca. 3000 vC); uit het 3e millennium dateren
specimina in de lagen I en II van
Troje, op
Lemnus (Poliochni) en
Lesbus (Thermi). Zijn grootste
ontplooiing bereikte het type in de laat-myceense
paleizen van Mycene,
Tiryns en
Pylus. Vanaf
de 8e eeuw vC vindt men het nog slechts bij heiligdommen;
vervolgens dient het als de kern van de
archaïsche, klassieke en hellenistische tempel.
Over de herkomst van de m.woning bestaat verschil
van mening; waarschijnlijk heeft een noordelijk woningtype
in Klein-Azië en Griekenland mediterrane
elementen geassimileerd. Het m.type onderscheidt
zich op opvallende wijze enerzijds van het primitieve
woningtype met een rond of ovaal grondplan en
anderzijds van het type waarbij een groot aantal
vertrekken gegroepeerd ligt rond een centrale binnenhof,
zoals bij de meeste paleizen op Kreta het
geval is.
Lit. Fiechter (PRE 7, 2523-2546 s.v. Haus). L. Ziehen (PRE
Suppl. 7, 1940, 439-446). F. Matz (EAA 4, 974-976).
[Nuchelmans]