Troje of Ilium (Τροία,
ionisch-attisch Τροίη; Ἴλιον,
Homerus Ἴλιος), stad in het noordwesten van
Klein-Azië, gelegen in de vlakte van de Scamander
op ca. 6 km van de Hellespont.
Het vormt een door bijna ononderbroken bewoning
ontstane heuvel of tell van ca. 200 x ca. 180 m.
In de oudheid werd bijna algemeen aangenomen dat
het homerische T. lag op de plaats van het latere
Ilium. In de 19e eeuw bestonden er verschillende
opvattingen. Sommigen identificeerden T. met Hisarlik,
waar de resten van het grieks-romeinse Ilium
lagen, anderen zochten het in Bunarbashi, weer anderen
geloofden dat de stad een fictie van de dichter
was. Uit de homerische gedichten krijgt men de indruk
van een geweldige stad, die stevig bevestigd
(εὐτυχής of ἐυκτίμενος) was en grootse poorten en
brede straten (εὐρυάγυια) bezat; ook het aantal van
50.000 ingesloten Trojanen en bondgenoten is zeker
schromelijk overdreven.
Heinrich Schliemann (1822-1890), die rotsvast in de historische betrouwbaarheid van Homerus geloofde, ondernam zeven grote opgravingscampagnes (1870-1890), waarbij hij van noord naar zuid dwars door de heuvel een brede sleuf trok tot op de maagdelijke bodem. Mede omdat de prehistorie van het Middellandse-Zee gebied nog onvoldoende bekend was, identificeerde hij aanvankelijk T. II uit de vroege bronstijd met de door Homerus beschreven nederzetting, op grond van een dik brandpakket en van een daaronder aangetroffen goudschat (onlangs zijn twijfels gerezen aan de uniformiteit van deze schat, welke aan het einde van de tweede wereldoorlog spoorloos verdwenen is). Wilhelm Dörpfeld, die Schliemann sedert 1884 had geassisteerd, zette na diens dood de opgravingen voort (1893-1894). Hij legde de resten van een myceense nederzetting (T. VI) bloot, welke hij als zodanig herkende, omdat het myceens aardewerk door het onderzoek te Mycene beter bekend was geworden. Dörpfeld onderscheidde negen nederzettingen (T. I-IX, van onder naar boven gerekend). Eerst door de amerikaanse opgravingen van C.W. Blegen (1932-1938), die enkele puinkegels stratigrafisch zeer zorgvuldig onderzocht, werden de verschillende horizonten van T. geplaatst tegen de achtergrond van de aegeïsche prehistorie. In de negen 'steden' werden per nederzetting subfasen onderscheiden, in totaal 46. De door Blegen voorgestelde chronologie werd nadien enigszins gewijzigd door Mellink, die wij hier volgen.
Bij de aanleg van het tempelterras in de
hellenistisch-romeinse tijd (zie beneden onder T. IX) werd
het hoogste punt van de heuvel met de lagen van T.
VI-VIII afgetopt en verdween het eigenlijke
centrum - het paleis? - van de machthebbers, wier
onderdanen aan de voet van de heuvel en buiten de
stad in de vlakte woonden.
Troje II (2300-2150 vC) kende een grote bloei. De burcht, die via minstens twee H-vormige poortgebouwen
werd betreden, had in deze tijd een maximale
doorsnede van 110 m. Binnen de ringmuur lag
parallel naast elkaar een vijftal naar het zuidwesten
gekeerde rechthoekige gebouwen, waarvan het
grootste (10 x 26 m) als de woning van de vorst is
beschouwd. Behalve de bekende rood gepolijste bekers
met twee oren (de archeologische term hiervoor
is δέπας ἀμφικύπελλον) heeft men ook aardewerk
gevonden dat op het pottebakkerswiel is vervaardigd.
Megaron-achtige gebouwen en de bekers
met twee oren zijn ook uit
Tarsus bekend, terwijl
de nefrieten strijdbijlen op contacten met Zuid-Rusland
zouden duiden. De grote rijkdom, waarvan
veel gouden en zilveren vaatwerk en sieraden (de
z.g. Schat van Priamus) getuigen, is wel vooral door
handel vergaard.
Troje VI (1950-1275 vC) is ingedeeld in acht subfasen. In deze periode bereikte de burcht zijn maximale grootte. De naar boven toe sterk verjongende burchtmuur uit polygonale blokken is aan de voorzijde glad, doch vertoont verticale inspringingen. In de laatste fase waren de doorgangen van de oost- en westpoort gevormd doordat een muurstuk het andere ten dele overlapt en zo een doorgang laat. De zuidpoort was geflankeerd door een toren, waarvoor vier monolieten stonden. Van het paleis op het hoogste punt zijn alle sporen weggeschoren bij de aanleg van de hellenistische tempel. Concentrisch binnen de stadsmuur zijn in het geheel 17 woningen gevonden, o.a. het huis met de pilaren (12 x 26 m), met muren van bijna 3 m dikte. In de 14e en 13e eeuw vC is een urnenveld te dateren, dat 500 m ten zuiden van de zuidpoort lag. Het zilver nabootsend minyisch grijs aardewerk omvat veel twee-orige koppen en bekers. Rechtopstaande oren en diervormige handvaten doen centraal-anatolisch aan. Daarnaast komt ook op kleine schaal geïmporteerd myceens aardewerk voor, dat van 1575 tot 1275 vC te dateren is. Het paard is voor het eerst in deze periode geïntroduceerd, te oordelen naar de vondst van beenderen. Een aardbeving maakte een eind aan deze ruim opgezette bebouwing. Uit recent geologisch onderzoek blijkt dat T. in deze periode ca. 600 m van zee verwijderd lag.
Troje VIIa (1275-1240 vC) behoort eigenlijk nog bij de vonge periode VI, doch de indeling van Dörpfeld werd door Blegen onveranderd gelaten. De vestingmuur werd hersteld, maar de ruimte daarbinnen werd opgevuld met een groot aantal onaanzienlijke huizen, waarvan de vloeren veel voorraadsvaten bevatten. Dit alles wijst op een plotselinge bevolkingstoename, hetgeen met een beleg in verband kan worden gebracht. Myceens aardewerk werd nu meer nagemaakt dan ingevoerd. De nederzetting werd verwoest door brand, waarbij ook slachtoffers vielen, en zij wordt dan ook door Blegen met het T. van de trojaanse oorlog geïdentificeerd. Recent, nog niet gepubliceerd, onderzoek van C. Podzuweit naar het aardewerk van T. VIIA zou uitwijzen dat de stad pas in de 12e eeuw vC verwoest werd.
Troje VIIb (1240-1100 vC). In de armelijk herbouwde stad wordt het minysch aardewerk langzamerhand verdrongen door met de hand vervaardigd, vaak met knobbels versierd zwart gepolijst aardewerk, de z.g. 'Buckelkeramik'. Dit zou door indringers uit Thracië zijn meegebracht.
Troje VIII (700-350 vC). Na een onderbreking van ca. 400 jaar werd ca. 700 vC een nieuwe nederzetting door aeolische Grieken gesticht. De burchtmuur van T. VI, hier en daar opgelapt, deed dienst als versterking. Van de huizen zijn slechts spaarzame, moeilijk te determineren funderingen blootgelegd; het gaat om huizen met dunne wanden uit kleisteen op een sokkel van breuksteen. Van de uit de antieke literatuur bekende tempel van ca. 300 vC zijn geen sporen teruggevonden. Wel is een heiligdom van Cybele gelocaliseerd.
Troje IX (300 vC-400 nC). Gedurende deze periode
verloor de burcht zijn woonfunctie. Er werd een 110
x 90 m groot terras aangelegd, dat door zuilenhallen
omgeven was; daarop verhief zich de tempel van
Athena Ilias (6 x 12 zuilen). Van de funderingen en
van het opgaande werk, o.a. een metope met Helios
op een wagen, zijn fragmenten bewaard. Aan de
voet van de stadsmuur van T. VI lagen in het zuiden
twee theatervormige gebouwen, waarvan het meest
westelijke waarschijnlijk een bouleuterion was. Van
T. IX zijn tal van opschriften bewaard gebleven.
Daar T. door de Romeinen gezien werd als de stad
vanwaar hun mythische voorvader
Aeneas naar
Italië zou zijn getrokken, heeft Rome zijn
'moederstad' meermalen geëerd, onder meer als
civitas libera et immunis.
Augustus liet het
heiligdom van Athena restaureren.
Vele keizers en andere aanzienlijke
Romeinen bezochten de stad, waarvan de
romeinse muur een lengte van ca. 3,5 km had.
Wanneer T. definitief verlaten werd, is niet bekend;
in de turkse periode was het onbewoond.
Lit. W. Brandenstein (PRE 7A, 2500-2506). E. Meyer (ib. Suppl. 14, 1974, 809-817, 1187-1189). L. Vlad Borrelli (EAA 7, 999-1 Opgravingsverslagen: H. Schliemann, Ithaka, der Peloponnes und Troia (Leipzig 1869 = Darmstadt 1963 = 1976). Id., Trojanische Altert7ümer (Leipzig; 1874; engelse vertaling Troy and its Remains, New York/London-1875 = 1976). Id., Ilios, Stadt und Land der Trojaner (Leipzig 1881; engelse vertaling New York/London 1881 = 1976). Id.,Troia, Ergebnisse meiner neuesten Ausgrabungen (Leipzig 1884; engelse vertaling London 1884 = New York 1976). W. Dörpfeld, Troja und Ilion 1-2 (Athene 1902). C.W. Blegen/M. Rawson/J. L. Caskey/J. Sperling/C. G. Boulter. Trov. Excavations conducted by the University of Cincinnati, 1932-1938 1-4 (acht banden, Princeton 195O-1958). Troy, Supplementary Monographs 1-4 (ib. 1951-1982).
Studies: J. Jongkees, Troje, brug tussen Azië en Europa (Den Haag 1942). J. Mellaart, Notes on the Architectural Remains of Troy I and II (Anatolian Studies 9, 1959, 131-162). F. Goethert/H. Schleif Der Athenatempel von Ilion (Berlin 1962). C. W. Blegen, Troy and the Trojans (London 1963; nederlandse vertaling Troje en de Trojanen, Hilversum/Antwerpen 1967). B. M. Holden, The Metopes of the Temple of Athena at Ilion (Northampton Mass. 1964). M.J. Mellink, Anatolian Chronology (in R. W. Ehrich ed., Chronologies in Old World Archaeology, Chicago 1965, 101-131). D. H. French, Prehistoric Sites in North-West Anatolia (Anatolian Studies 17, 1967, 49-100). J. G. Macqueen, Geography and History in Western Asia Minor in the Second Millennium B.C. (ib. 18, 1968, 169-202). W. Hoepfner, Zum Entwurf des Athenatempels in Ilion (Athenische Mitteilungen 84, 1969, 165-181). C. Mee, Aegean Trade and Settlement in Anatolia in the Second Millennium B.C. (Anatolian Studies 28, 1978, 121-156).
Tentoonstellingscatalogi: E. Huhn e.a., Troja und Thrakien (Berlin 1981). G. Saherwala e.a., Troja. Schliemanns Ausgrabungen und Funde (ib. 1982).
Over Schliemann: H. Schliemann, Selbstbiographie (Leipzig 1931, Wiesbaden 1979). Id., Briefwechsel, in Auswahl 1-2 (Berlin 1953-1958). Id., Abenteuer meines Lebens (Leipzig 1958). E. Meyer, Heinrich Schliemann, Kaufmann und Forschér (Göttingen 1969). L. Deuel, Memoirs of Heinrich Schliemann (New York/London 1977). H. Döhl, H. Schliemann, Mythos und Argernis (München/Luzern 1981). [van Loon/J. A. de Waele]