Trojaanse oorlog, de tienjarige oorlog die volgens de griekse sage gevoerd is tussen de Achaeërs (de Grieken uit de myceense periode) en de Trojanen. Voorgeschiedenis, verloop en nageschiedenis van deze strijd vormen een van de voornaamste cycli van de overgeleverde griekse sagen, waarin vele grote helden aan beide zijden roem verwerven en blijk geven van hun ἀριστεία (voortreffelijkheid).
(I) Bronnen. Geschreven bronnen betreffende de sage van de t.o. levert vrijwel de gehele griekse literatuur, met name de beide homerische epen Ilias en Odyssee (die naast het verhaal van hun eigenlijke thema talrijke flash-backs bevatten), voorts enkele tragedies en vele passages in de lyrische poëzie, die hun stof veelal ontlenen aan de trojaanse kring van de z.g. epische cyclus, waarvan helaas slechts fragmenten bewaard gebleven zijn. Vanaf de hellenistische tijd zijn al deze oudere bronnen verwerkt in mythografische handboeken, scholia en andere commentaren, en in epen als de Posthomerica van Quintus van Smyrna (4e eeuw). Naast de literaire bronnen verschaffen vanaf de 8e eeuw vC talloze werken van de beeldende kunsten informatie over de overlevering van episoden, personen en zaken uit de t.o.
![]() |
Tijdens de overtocht werd Philoctetes, die door een slang gebeten was en daardoor een stinkende voetwonde had opgelopen, op het eiland Lemnus achtergelaten.
In de Troas aangekomen, sloegen de Achaeërs hun bivak op langs de kust. Aan trojaanse zijde werd het leger namens de oude koning Priamus aangevoerd door diens zoon Hector; voorts speelden een belangrijke rol zijn broer Paris, Aeneas en Antenor; als bondnenoten snelden Lyciërs te hulp onder leiding van Sarpedon, Glaucus en Pandarus, en in een later stadium Thraciërs onder Rhesus, Aethiopiërs onder Memnon en Amazonen met aan het hoofd Penthesilea. Ook de goden grepen bij tijd en wijle in de gevechten in en namen niet zelden persoonlijk deel aan de strijd; Hera, Athene, Poseidon en Hephaestus steunden de Grieken, Apollo, Ares, Aphrodite en Artemis de Trojanen; Zeus bevoordeelde nu eens, vanaf de Olympus, de Grieken, dan weer, vanaf het Ida-gebergte, de Trojanen.
Troje bleek voor de Grieken een moeilijk te nemen burcht; ook onderhandelingen konden de strijd niet beslechten. Necren jaar verliepen zonder succes, tijdens welke de Grieken zich dikwijls onledig hielden met het plunderen van stadjes en landerijen in de omgeving. Daarbij maakte Agamemnon de dochter van een Apollopriester Chryses buit. Toen Apollo als straf daarvoor de pest in het kamp deed uitbreken - hier begint, in het tiende jaar van de oorlog, het verhaal van de Ilias - moest Agamemnon op aanraden van Calchas het meisje aan haar vader teruggeven. De vorst gaf gehoor aan Calchas, maar eigende zich toen Briseïs toe, een door Achilles buitgemaakt meisje. Deze handelwijze wekte de hevige toorn van Achilles op, die weigerde nog langer mee te strijden en dit ook aan Patroclus en aan zijn krijgsvolk verbood. De gevolgen van deze wrok van Achilles, welke eindigt met de verzoening van beiden, nadat Hector Patroclus gedood heeft en met de dood van Hector door de hand van Achiiles, vormen het thema van de Ilias (Homerus II). Nadat Hector gevallen was, kwamen nieuwe bondgenoten Troje te hulp, Memnon en Penthesilea. Beiden warden door Achilles gedood. Kort daarna sneuvelde echter de roemrijke held zelf, getroffen door een pijl van Paris. Om zijn door de god Hephaestus vervaardigde wapenrusting ontbrandde een felle strijd tussen Odysseus en de grote Aiax. Toen de wapens aan Odysseus werden toegewezen, stortte Aiax, waanzinnig geworden van woede, zich in zijn zwaard.
Hij liet de timmerman Epeus een groot houten paard bouwen, waarin krijgslieden verborgen werden. De Grieken deden alsof ze het beleg opgegeven hadden, maar voeren slechts naar het naburige eilandje Tenedus. De Trojanen trokken, mede overgehaald door de griekse spion Sinon, het paard, dat op het strand achtergebleven was, binnen de stadsmuren; op de waarschuwingen van de priester Laocoön sloeg niemand acht. Daarmee was het lot van de stad bezegeld. Slechts enkele Trojanen, o.a. Aeneas, ontkwamen aan de algemene slachting.
Na de verwoesting van Troje scheepten de Grieken zich in om huiswaarts te keren. Maar alleen Nestor, Neoptolemus, Idomeneus en Philoctetes bereikten zonder problemen hun vaderland. Menelaüs keerde pas na zeven jaar zwerven samen met Helena, door wier schoonheid hij opnieuw overweldigd was toen hij haar ontrouw met het zwaard wilde bestraffen, in Sparta terug. Agamemnon werd bij zyn thuiskomst door Clytaemnestra en haar minnaar Aegisthus vermoord. Ook Diomedes vond zijn plaats thuis door een ander ingenomen, maar ontkwam naar Italië. De kleine Aiax, die zich bij de plundering van Troje aan Cassandra vergrepen had, leed schipbreuk en kwam om. Odysseus' tienjarige avonturen en ontberingen en zijn uiteindelijke hereniging met zijn trouwe echtgenote Penelope worden uitvoerig verteld in de Odyssee (Homerus III).
(III) De historiciteit van de t.o. werd in de oudheid niet betwijfeld. Herodotus dateert de val van Troje ca. 1200 vC, Eratosthenes in 1184/1183. De sinds het begin van de 19e eeuw gestelde vraag naar de historiciteit is niet met een eenvoudig ja of nee te beantwoorden. Wel wordt steeds duidelijker van welke principiële methodische overwegingen moet worden uitgegaan. De schriftelijk overgeleverde sagen, die in hun overgeleverde vorm op zijn vroegst uit de 8e eeuw vC dateren, zijn in hoofdzaak literaire composities en moeten als zodanig beschouwd en gewaardeerd worden; zonder ondubbelzinnig vergelijkingsmateriaal van andere aard is het uitgesloten in zulk literair werk het aandeel van de literaire fictie en dat van de eventueel aanwezige historische feiten van elkaar te scheiden. Daarbij komt dat de historische werkelijkheid die eventueei in de literaire composities verwerkt is, ontleend is aan mondelinge overlevering, waarvan de betrouwbaarheidsgraad eveneens slechts door confrontatie met ondubbelzinnige externe bronnen kan worden vastgesteld.
Ter oplossing van deze tweetraps-aporie wordt een beroep gedaan op informatie die geleverd wordt door het archeologisch onderzoek - met name sinds de opzienbarende ontdekkingen van Heinrich Schliemann - en van de gegevens die sinds het begin van de 20e eeuw uit hethitische, egyptische en sinds 1952, de ontcijfering van lineair-B - griekse teksten uit de 14e en 13e eeuw vC te voorschijn zijn gekomen. De confrontatie van de overgeleverde sage met de resultaten van het archeologisch onderzoek heeft in elk geval als historische kern vast kunnen stellen dat er inderdaad een sterke en strategisch gunstig gelegen vesting bestaan heeft, die in die streek als enige in aanmerking komt om de naam Troje te dragen, en dat de laag VIIA van de ruïnes ca. 1200 vC door oorlogshandelingen, althans mensenhand, aan haar einde gekomen is; de hypothese dat dit door toedoen van een griekse expeditie is geschied van de aard die de sage beschrijft, ligt, mede gezien de ruimere historische contekst van die tijd, zeker voor de hand. De hethitische en egyptische teksten uit de 14e en 13e eeuw zijn vooralsnog te schaars en te vaan om een redeliik zekere identificatie van de erin voorkomende plaats- en persoonsnamen toe te laten; uit de griekse teksten in lineair-B kan slechts algemene achtergrondinformatie gewonnen worden, die indirect van belang is.
Samenvattend: indien al een historische kern in het
verhaal van de t.o. voorhanden is - hetgeen thans
door vrijwel alle onderzoekers aangenomen wordt dan
kan een verdere detaillering daarvan slechts
verwacht worden van de toepassing van geavanceerde
archeologisch/historische methodes en van de
ontdekking van nieuw relevant tekstmateriaal uit de 14e
en 13e eeuw vC.
Lit. E. Drerup (Roscher 5, 1232-1261). CAH3 2,2 (1975) 161-164,
706-712, 820-850. - C. Robert, Die griechische Heldensage 3,2,1.
Der troische Kreis bis zu Ilions Zerstörung (Berlin 1923). F.
Brommer, Vasenlisten zur griechischen Heldensage (Marburg 1973). D.
L. Page, History and the Homenc Iliad (Berkeley 1959). M.L.
Finley/J. L. Caskey/G.S. Kirk/D.L. Page, The Trojan War (JHS
84, 1964, 1-20). H. Weigel, Der trojanische Krieg. Die Lösung
(Libelli 51, Darmstadt 1970). J. Cobet, Gab es den trojanischen Krieg
(Antike Welt 14. 1983, 4, 39-58). [Nuchelmans]