Tarsus

kaartTarsus (Ταρσός), stad in Cilicië. De hellenistische en latere stad ligt goeddeels onder de huidige stad; vroegere resten zijn alleen bekend uit opgravingen die Bryn Mawr College 1935-1939 en 1947-1949 verrichtte op de heuvel Gözlu Kule aan de zuidwestrand. Deze terp meet 300 x 150 x 25 m en is nog maar gedeeltelijk onderzocht.

1. De neolithische bewoningslagen (ca. 6000-5000 vC), die een pakket van 1,5 m vormen, werden alleen in een put van 1.25 x 1,25 m aangesneden. Er waren huizen van klei op steen geweest, met gepolijste bepleistering. Het aardewerk was met zand gemagerd, zwart, bruin of rood gepolijst en vaak versierd met ingedrukte of geprikte halvemaantjes. De talrijke kleine obsidiaanklingen pasten wellicht in sikkelhandvaten.

Hoewel elders op de terp wel glanzend rood beschilderde scherven voorkwamen, is in de opgraving geen laag gevonden van de Halaf-cultuur (5000-4000), wel een pakket van 1,5 m behorend tot de daaropvolgende Ubaid-cultuur. Het aardewerk was nu met festoenen e.d. beschilderd in matte donkere verf.

Binnen een afzetting van 3 m uit het late chalcolithicum (3500-3000) waren er ruim 12 vloeren van gele klei, met grote rechthoekige haarden en potstandaarden uit klei. Kinderen werden in kruiken bijgezet. Met kaf gemagerde schalen en kruiken met uitgeknikte randen werden nu op de schijf gedraaid. De 3 m dikke lagen uit de vroege bronstijd I (3000-2750) bevatten een stadspoort, die aansloot op een 2 m brede kleiwal. Van de poort liep een 4 a 5 m brede straat de stad in en daarlangs was een rij haarden van verschillende vorm. Drie verschillende aardewerksoorten kwamen voor: met de hand gevormde hooggebakken rode tuitkannen en koppen met zandmagering, waarschijnlijk een inheems product; op de schijf gedraaide dunwandige lichtbruine schalen, uit de binnenkant waarvan men de deklaag spiraalvormig had weggeveegd (waarschijnlijk uit Syrië ingevoerd); met zand en mest gemagerde zwart gepolijste koppen en kruiken, waarvan de ingekraste versiering met witte kleurstof is gevuld (waarschijnlijk uit Anatolië ingevoerd). Naast koperen kwamen nog veel vuurstenen sikkels voor.

2. De vroege bronstijd II (2750-2300) laat zoals ook in Anatolië grote continuïteit zien in de loop van 10 bouwfasen. Huizen met vierkante voorkamer en kleinere achterkamer lagen eerst ter weerszijden van de straat. Daarna kwam ten zuiden van de straat een 3 m dikke zigzag-vestingmuur te lopen, met tussen twee torens een poortdoorgang met 2 knikken. De drie aardewerksoorten vertonen nieuwe vormen en versieringen; daarbij komt nu nog import uit Cyprus van met de hand gevormde rood gepolijste kannen. Zegels met doorboorde stelen komen in steen, been en koper voor. Aan het eind van vroeg brons II werd de stad tweemaal achtereen door brand verwoest.

Bebouwing van andere aard, wellicht door kolonisten uit Noordwest-Anatolië, is aangetroffen in de 3,5 m dikke lagen uit de vroege bronstijd II1 (2300-2000). Op grote steenblokken waren vrijstaande rechthoekige kamers gebouwd van 4 bij 6 à 8 m, met centrale haardplaat en open voorbouw, beantwoordend aan de 'megara' van Troje I-II. Door verbouwingen ontstonden later in vroeg brons III weer samengestelde plattegronden van inheems type. Ook in het aardewerk zijn ontegenzeggelijk invloeden uit Troje II te bespeuren: talrijk zijn zwart of rood gepolijste koppen en pullen met trechterhals, ronde of spitse bodem en een of twee hoge lusvormige oren; kenmerkend zijn ook de gekrulde handvaten van amforen en voeten van drievoetschalen. Wit op zwart versierde spinwartels van klei zijn bijzonder populair.

Gelijktijdigheid met midden-brons I in Syrië en met de Akkad- tot Ur III-perioden in Mesopotamië blijkt uit de aanwezigheid van zwarte flesjes met ringpolijsting. Onder de bronzen dolken komen twee types voor: het syrische met korte steel en drie klinknagels en het anatolisch-iraanse type met lange omgebogen steel en twee spleten (voor het vastbinden van het handvat). Drielobbige gouden haarspiralen en een grote gouden kledingsspeld zijn weer met schatvondsten uit Troje II te vergelijken. Uit een stel hematieten gewichten blijkt dat 8 gram de gewichteenheid was en het twaalftallige stelsel werd nebruikt.

3. De midden-bronstijd (2000-1600) begon op de terp met het graven van vierkante graanbewaarputten binnen een ommuring van 25 x 15 m. Vervolgens bouwde men kleitichelwoningen met tegen de centrale houten zuil een haardomvatting van klei in traditionele hoefijzervorm. Na een eerste brand werden de huizen in steen herbouwd. De bewoners aten blijkens de gevonden resten haver, tarwe, spaanse erwten, druiven en slakken. Na een tweede brand volgde een herbouw met zwaardere stenen muren. Het aardewerk is nu op de snelle schijf gedraaid uit lichtbruine klei en bestaat vooral uit vlakke schalen, soms met een liggend oor en beschilderd met een kruis; knikwandige schalen op voet,'theepotten' en kannen met klaverbladvormige mond dragen op de schouder een fries van metopen (waarin soms een hert of bok) in zwarte of rode verf. Van de metaalvondsten uit de midden-bronstijd verdienen een fraaie 'Armchenbeil' en een speer met lange omgebogen steel vermelding.

4. Van de late bronstijd I (1600-1400) werd een gebouw van 21 kamers om een binnenplaats opgegraven, waaronder een funderingsdepôt van 8 bronzen bijlen (o.a. één dubbele), en waarboven een zegelafdruk van koning Isputahsus van Kizzuwatna werden gevonden. Hierbij hoorden opslagruimten op een lager niveau, die linzen en spaanse erwten bevatten. Het aardewerk sloot grotendeels aan bij het centraal-anatolische uit het oude Hethietenrijk (rood gepolijste snavelkannen, badkuipen).

In de late bronstijd IIa (1400-1200), toen T. tot het Hethietenrijk behoorde, werd de heuvel door een 3 m dikke citadelmuur omgeven en bekroond door een zwaar gebouw van 40 x 30 m met een dubbele rij kamers om een grote binnenplaats, dat door de opgravers als tempel geïnterpreteerd werd; de vondsten echter bestempelen één kamer als badkamer, één als juwelierswerkplaats en drie als bronsgieterij. Op de westelijke uitloper van de heuvel stonden aan een pleintje ook zwaar gebouwde huizen met veel kamers.

Het LB II-aardewerk was in het algemeen ruw lichtbruin en bestond vooral uit massa's borden en miniatuurkannen en -kruiken.

Hoewel meest in latere afvalputten aangetroffen, moeten de meer dan 60 zegelafdruken van hethitische koninklijke en andere personen oorspronkelijk zendingen hebben verzegeld die gericht waren aan de bewoners van T. in LB Iía. Rechte en gebogen fibulae kwamen beide reeds voor. Alle LB IIa-gebouwen, waarin veel hout was verwerkt, hebben hevig gebrand.

Na de brand had nog wat onregelmatige bebouwing plaats (LB IIb, 1200-1100). De massaproductie van LB II-aardewerk ging vooreerst door. Daarbij verscheen in LB IIb ineens myceens aardewerk van het type LH IIIc, hetgeen waarschijnlijk terecht wordt gezien als een teken van verovering door Grieken omstreeks 1200.

5. In de vroege ijzertijd (1100-850 vC) kwam op de westelijke uitloper van de heuvel een aan één kant halfcirkelvormig beëindigd huis te staan, gegrondvest op grote steenblokken.

In 834 vC marcheerde Salmanassar III tot T., hetgeen de overgave van Cilicië teweeg bracht. Misschien was dit de aanleiding tot nieuwbouw in de midden-ijzertijd (850-696 vC). Langs twee noordzuid straten werden nu huizen gebouwd met elk 2 of 3 kamers, waarvan het dak soms door een paal gesteund werd. Aan de zuidvoet van de verlaten citadel werden 7 gedeeltelijk ondergrondse pottenbakkersovens aangelegd. Het percentage beschilderd aardewerk nam toe tot 35%. Naast cyprisch werd nu ook rhodisch en protocorinthisch vaatwerk ingevoerd. Rhodische zegels met voorstellingen van lierspelers komen voor, evenals kleibeeldjes van ruiters met phrygische mutsen. T., dat met de rest van Cilicië in opstand was gekomen tegen het assyrische bewind, werd in 696 door een strafexpeditie van Sanherib ingenomen en geplunderd. De huizen uit de midden-ijzertijd zijn dan ook door brand verwoest. Spoedig werd de stad herbouwd met smallere straten, waaraan winkeltjes gelegen waren, en een vestingmuur van steenblokken en kleitichels in een balkgestel (late ijzertijd a, 681-600 vC). Van het aardewerk was nog maar 13% beschilderd, de motieven waren echter meer gevarieerd. Daarbij werd rhodisch en vroeg-corinthisch vaatwerk ingevoerd. Na een vreedzame herbouw volgde nog bewoning gedurende de late ijzertijd b (600-520). Veel vaatwerk werd nu ingevoerd uit Syrië, Samos en Attica.

De opneming van Cilicië in het perzische rijk leidde blijkbaar tot grote veiligheid, waardoor de bewoning zich van versterkte heuvels naar vlakke nederzettingen verplaatste. Te oordelen naar 5e- en 4eeeuwse muntvondsten, elders gedaan, bloeide de stad aan de voet van de heuvel voort, eerst onder de vazalvorsten van Cilicië (Syennesis genaamd), later onder satrapen van het perzische rijk. Ba'al Tarz, de locale stormgod, nam naar griekse smaak een Zeusgedaante aan.

muntIn 333 nam Alexander de stad in voordat de Perzen haar konden verwoesten, en liet er munten slaan. De heuvel werd opnieuw in gebruik genomen voor een bronsgieterij (vroeg-hellenistisch, 320-300). Daaroverheen bouwde men een megaron met er aast een huis van 8 kamers om een gedraineerde hof (midden-hellenistisch, 300-175). Aan de hof lag een kamer met kiezelmozaïek op de vloer. Er werden zwart geglazuurde 'vis'-borden gevonden, rhodische wijnamforen, kleibeeldjes van omkranste meisjes, van de stadsgodin en van de stormgod met dubbele bijl op een gevleugelde en gehoornde leeuw. Vanaf de laat-hellenistische tijd verschijnt de god in deze gedaante ook op de munten. De heuvel wordt dan weer omgeven door een vestingmuur met poort en kazematten.

6. In 64 vC lijfde Pompeius de stad in bij het romeinse rijk, in 47 vC won Caesar haar voor zijn partij. Antonius, die hier Cleopatra ontmoette, gaf de stad autonomie. T. was de geboorteplaats van de stoïcijn Antipater en van de apostel Paulus. Onder de vele kleibeeldjes uit romeinse lagen zijn er 38 van de jeugdige Heracles en 41 van de jeugdige Dionysus, die waarschijnlijk de herinnering aan de vegetatiegod Santas/Sandon bewaren. Het is niet verwonderlijk dat uit dit ontmoetingsgunt van westaziatische godsdiensten en oostmediterrane filosofie de 'apostel der heidenen' voortkwam. In de keizertijd bleef T. een bloeiende handelstad. Hiernaast de romeinse brug.

Hoewel ook T. een belangrijke rol speelde in scheepvaart en metaalnijverheid van de Levant, nemen de meeste geleerden aan dat de OTische verwijzigingen naar Tarsis slaan op Tartessus in Spanje. Hieronder de zogenaamde Cleopatra-poort. Op de Peutinger kaart (foto rechtsboven: midden links) staat T. vermeld als Tarso cilicie.



Lit. W. Ruge (PRE 4A, 2413-2439). P. d'Amelio (EAA 7, 626-628). - W. M. Ramsay, The Cities of Saint Paul (London 1907) 85-244. H. Goldman, Excavations at Gozlü Kul, Tarsus 1-3 (Princeton 1950 1963). C.B. Welles, Hellenistic T. (Mélanges de l'Université St. Joseph, Beyrouth 38, 1962, 41-75). M. J. Mellink (in R. W. Ehrich, Chronologies in Old World Archaeology, Chicago 1965, 101-131). E. French, A Reassessment of the Mycenaean Pottery at T. (Anatolian Studies 25, 1975, 53-75). [van Loon]


Kaart