Tiryns (Τίρυνς), myceense burcht, dicht bij de Golf
van Argolis gelegen, ca. 4 km ten noorden van
Nauplia.
Oorspronkelijk lag T. dichter
aan zee, maar in de loop der eeuwen heeft de kustlijn
zich verlegd. Volgens de sage ontleende het zijn
naam aan T., de zoon van koning
Argus, en ontbood
koning Proetus
uit Lycië zeven
Cyclopen,
die de naar hen genoemde muren met polygonale
blokken bouwden. Systematische opgravingen zijn
in T. ondernomen door H. Schliemann en W. Dörpfeld
in 1884-1885, door het Duitse Archaeologisch
Instituut van 1905 tot 1914, van 1926 tot 1929 en
sinds 1965.
De oudste, sporadische, vondsten gaan terug tot het neolithicum (ca. 2600 vC), maar eerst in de vroege bronstijd nemen de sporen van bewoning en het aardewerk toe. Uit de tijd kort voor 2000 vC dateren de funderingen van een rond gebouw met een doorsnede van ca. 12 m. In de midden-bronstijd nam T. als een van de vele nederzettingen in de vlakte van Argolis in toenemende mate een belannrijker plaats in in de laat-myceense periode (1400-1200 vC) werden het monumentale paleis en de huizen in de benedenstad gebouwd. Na de verwoesting door brand (ca. 1200 vC), die met de invallen van de Doriërs in verband wordt gebracht, schijnt er blijkens recente grafvondsten uit de geometrische tijd (900-700 vC) geen hiaat in de bewoning te bestaan. Op de burcht verrees op de plaats van het paleis een tempel, waarin tot de 5e en 4e eeuw vC misschien de eredienst van de paleisgodin werd voortgezet. In 479 vC leverde T. een uiterst klein troepencontingent in de slag bij Plataeae. Spoedig daarna verloor het evenwel zijn autonomie en kwam in de invloedssfeer van Argos. Pausanias, die T. in de 2e eeuw nC bezocht, vermeldt slechts de cyclopische muur en ruïnes.
De langgerekte heuvelrug in de vorm van een sleutelgat
is ca. 300 m lang en 40 à 100 m breed en rijst
tot een hoogte van ca. 25 m op boven de vlakte.
Binnen de ommuring liggen drie terrassen; het
meest zuidelijke, waar zich- ook de paleisresten
bevinden, is het hoogste. Daarachter bevindt zich een
lager plateau, dat uitziet over de nog lager gelegen
benedenburcht. Deze werd vroeger algemeen als
een vluchtburcht beschouwd, maar recent onderzoek
(vooral sedert 1976) heeft uitgewezen dat er
sprake is geweest van intensieve bewoning. Aan de
oostzijde kwam men via een oplopende helling door
de voornaamste, door twee torens geflankeerde,
poort, waar de weg zich splitste in een toegang tot
de benedenburcht en een tot het paleis. Via een
tweede poort kwam men op een plein, waarvan de
oostzijde werd ingenomen door een zuilenhal.
Daarachter lagen de z.g. kazematten, voorraadkamers,
die uitkwamen op een gang, welke overdekt was
met een spits vals gewelf in cyclopisch muurwerk.
Door een poortgebouw kwam men vervolgens op
een groot plein (ca. 20 x 25 m), vanwaar opnieuw
een poortgebouw leidde naar de centrale hof van
het paleis. Aan de noordzijde hiervan lag de kern
van het complex, een rechthoekig gebouw, dat bestond
uit een portiek, een voorhal en een eigenlijke
troonzaal. In het midden van dit vertrek lag de
haard tussen vier zuilen, die het dak met het walmgat
droegen. De kern van dit complex, dat sterke
overeenkomst vertoont met het paleis van Mycene,
lijkt te beantwoorden aan de beschrijvingen bij
Homerus. Ten oosten van de troonzaal lag een kleiner
megaron, waar men de vrouwenverblijven situeert.
Van de fraaie fresco's die de vertrekken tooiden,
zijn aanzienlijke stukken teruggevonden.
Achter het megaron lag ca. 2 m lager een plateau
dat gesteund wordt door terrasmuren; deze dateren
uit de tweede periode van de burcht (1300-1250 vC),
waarvan zij oorspronkelijk de fortificaties vormden.
Op de noordelijke helft van de benedenburcht zijn
bij recente opgravingen vooral bewoningsresten uit
de laat-helladische periode C (1200-1100 vC) aan
het licht gekomen. De watervoorziening was geregeld
door twee ondergrondse bronnen die in het
noordwesten onder de muur door waren aangelegd.
Recent onderzoek heeft uitgewezen dat - vooral
vanaf 1200 vC - ook om de burcht heen een nederzetting
moet worden aangenomen, die een oppervlakte
van ca. 25 ha besloeg.
Lit. Opgravingsverslagen: T. Die Ergebnisse der Ausgrabungen des Instituts (Athene 1912, Augsburg 1930, München 1938): 1. A. Frickenhaus, Die Hera von T.; W. Muller/F. Oelmann, Die 'geometrischen' Nekropole (1912 = Mainz 1976); 2. G. Rodenwaldt/R. Hackl/ N. Heaton Die Fresken des Palastes (1912 = Mainz 1976); 3. K. Muller/H. Suize, Die Architektur der Burg und des Palastes (1930 = Mainz 1976); K. Muller, Die Urfirniskeramik (1938 = Mainz 1976). T. Forschungen und Berichte (Mainz 1971vv; vijf banden verschenen). - G. Karo (PRE 6A, 1453-1467). F. Matz (EAA 7, 873-875). - H. Schliemann, T. Der prähistorische Palast der Könige von T. (Leipzig 1886). G. Karo, Führer durch T.² (Athene 1934). W. Voigtlander, T. (ib. 1972). U. Jantzen e.a., Führer durch T. (ib. 1975). Verslagen van de opgravingen sinds 1976 in Archäologischer Anzeiger 1978 vv. [J. A. de Waele]