Nenia of naenia (over de etymologie tast men in het duister; waarschijnlijk is het een onomatopee), de dodenklacht die vanouds in Rome als uiting van rouw, maar ook ter verheerlijking van de overledene(n) werd gezongen. Aanvankelijk werd deze treurzang geheel door de familieleden zelf ten gehore gebracht, later huurde men voor de aanhef een praefica (klaagvrouw). Qua inhoud vertoonde de n. sterke overeenkomst met sommige grafinscripties en de door Cato vermelde carmina convivalia (tafelliederen), waarin eveneens de lof van de gestorvene(n) centraal stond. In later tijd maken onder meer Suetonius (Augustus 100, 2) en Tacitus (Annales 3, 5) melding van het uitvoeren van een n., resp. naar aanleiding van de dood van Augustus en die van Germanicus. De enige n. die wij nog bezitten is overigens een parodistisch specimen, dat Seneca dichtte voor keizer Claudius (Apocolocynthosis 12).
Tot een literair genre heeft deze lijkzang zich nimmer
ontwikkeld. Al spoedig kreeg de benaming n.
een ruimere betekenis (treurzang in het algemeen,
liedje, toverformule, einde), op den duur zelfs,
waarschijnlijk wegens het doorgaans primitieve
karakter van deze liederen, een ongunstige klank
(primitief lied, kinderliedje, onzin). Gepersonifieerd
is N. de godin van de klaagzang en het dodenlied,
die een eigen tempel had bij de porta Viminalis.
Lit. W. Kroll (PRE 17, 2390-2393). GRL 1, 22v. [Brouwers]