Magister. Met de betekenis 'overste, hoofd' komt het woord m. in de benaming van drie romeinse functionarissen voor.
(1) Magister equitum,
de door een dictator onmiddellijk
na zgn ambtsaanvaarding benoemde 'ritmeester',
die oorspronkelijk het bevel voerde over de ruiterij,
maar later in het algemeen de dictator vertegenwoordigde,
aan wie hij ook zijn onbeperkt imperium
ontleende. Met de dictatuur eindigde ook
de taak van de m.e.
Lit. Westermayer (PRE Suppl. 5, 1931, 631-648). - A.
Rosenberg, Der Staat der alten Italiker. Untersuchungen über die
ursprüngliche Verfassung der Latiner, Osker und Etrusker
(Berlin 1913) 89-100.
(2) Magister militum, generaal uit de laatromeinse periode. Toen Constantijn de Grote (306-337) burgerlijke en militaire bevoegdheden scheidde, droeg bij de militaire functie van de praefecius praetorio over aan twee magistri militum, van wie de m. equitum tot Valentinianus I (364-375) in rang hoger stond dan de m. peditum. Als commandanten verbonden aan het keizerlijk hoofdkwartier, heetten zij ook magistri mililum praesentales; zij waren lid van de kroonraad (consistorium).
Bij de verdeling van het veldleger in plaatselijke
afdelingen benoemde Constantius II
voor afzonderlijke gebieden lager geplaatste magistri militum. In
het begin van de 5e eeuw ontwikkelde zich uit de
magistri militum, die ongeacht het wapenonderscheid
toen magistri utriusque militiae werden genoemd,
de m. peditum praesentalis, die als rijksveldheer
vooral onder zwakkere keizers het feitelijk
bewind voerde (bv. Stilicho, Aëtius en Ricimer).
Lit. Westermayer (PRE Suppl. 5, 1931, 631-648). - W.
Ensslin, Zum Heermeisteramt des spätrömischen Reiches (Klio 23,
1930, 306-325; 24, 1931, 102-147, 467-502).
(3) Magister officiorum, een onder Constantijn de Grote (306-337) voor het eerst vermelde belangrijke hoffunctionaris die vast lid was van de kroonraad (consistorium). Als hoofd van de kanselarijen en van de staatsveiligheidsdienst controleerde hij het centrale bestuur, als commandant van de keizerlijke garde was hij verantwoordelijk voor de veiligheid van de keizer, als chef van de lagere paleisbeambten fungeerde hij als hofceremoniemeester.
Onder Constantius II kreeg hij zeggingschap over de keizerlijke post (cursus publicus), waaraan ca. 390 het oppertoezicht over de wapenfabrieken werd toegevoegd.
Controle op de buitenlandse betrekkingen verschafte
hem het toezicht op tolken en gezantschappen.
Bovendien werd hij in 443 in het oostromeinse rijk nog
inspecteur-generaal van de grenstroepen, waarover
hij belangrijke jurisdictie kreeg. Nog in de 6e eeuw
wordt zijn functie vermeld.
Lit. A E. R. Boak, The Master of the Offices in the Late
Roman and Byzantine Empires (Humanistic Studies Univ.
Michigan 14, 1924). [A. J. Janssen]