Hebreeën

(1) Volk. In het hebreeuwse OT is slechts in bepaalde gevallen sprake van H. In de verhalen van Jozef en Mozes in Egypte worden de Israelieten aldus genoemd door de Egyptenaren en soms door de gewijde schrijver; sprekend met de Egyptenaren noemen ook de Israelieten zich zelf H. (o.a. Gn 43, 32). In de verhalen van de oorlogen met de Filistijnen betitelen de Filistijnen en een enkele maal ook de auteur zelf (o.a. 1Sm 13,3) de Israelieten als H. In de wetgeving hebben de H. een bepaald statuut, in geval zij in schuldslavernij vervallen (Ex 21, 2-6; Dt 15,12; Jr 34,9.14). In Gn 14,13 wordt Abraham Hebreeër genoemd en in het late boek Jona betitelt de profeet zich als zodanig tegenover de scheepsbemanning. Opmerkelijk is dat er in het OT (buiten Sir Proloog 22) nooit sprake is van de hebreeuwse taal maar van de taal van Kanaän (Is 19, 18) of van het joods (2Kg 18,26; Neh 13,24). In de LXX en de rabbijnse literatuur wordt H. aangevoeld als een oude erenaam, waarvan men zich bij voorkeur in plechtige omstandigheden bedient (Jdt 10,12; 12,11; 14,18; 2M7,31; 11,13; 15,37). In het NT komt H. voor in Hand 6,1; 2Cor 11,22; Fil 3,5 en duidt in tegenstelling met de hellenist de in Palestina uit joodse ouders geboren jood aan. Voor de (misschien mogelijke) identificatie met Chapiru zie aldaar. Het OT leidt de H. af van een voorouder Eber (Gn 11,14-16), zelf een nakomeling van Sem, de vader van alle b'nee-'eeber (zonen van Eber; H.) (Gn 10,21). Tussen deze Eber en Abraham liggen vijf geslachten. Omdat Abraham over de Eufraat kwam kan men het als zeker beschouwen dat de joden de naam H. etymologisch in verband hebben gebracht met 'aabar (overtrekken) en verklaard als 'die van de overzijde'; vergelijk de griekse vertaling van Gn 14,13: 'peratees' (die van de overzijde).

(2) Brief aan de Hebreeën.

(I) Aanleiding en bestemming. De christenen aan wie Hb geadresseerd is, leven blijkbaar onder de druk van zware vervolgingen (10,32-39; 13,13). Hierdoor is het kruis voor hen opnieuw een steen des aanstoots geworden en dreigen zij in hun geloof te verslappen. Tevens schijnt het rijke ceremonieel van de joodse religie op hen een grote aantrekkingskracht uit te oefenen. De auteur vangt beide moeilijkheden tegelijk op door aan te tonen dat de eredienst van het OT een voorlopig en verwijzend karakter had en dat Christus als hogepriester van het Nieuwe Verbond (4,14-5,10) de ware tempel van de hemel is binnengegaan (7,1-10,28), nadat hij eens voor altijd (ἐφάπαξ: 7,27; 9,12; 10,10) zichzelf aan het kruis had geofferd voor de zonden van het volk. Zoals Christus, leidsman en voleinder van het geloof (12,2), moet ook de christen dit aardse leven beschouwen als een pelgrimstocht naar een beter leven (κρείσσων: 13 maal in Hb). Daarmee is de grondslag gelegd voor een sacraal priesterschap, zoals wij dat reeds bij Clemens Romanus aantretten. Hb zelf kent de gedachte van een liturgische representatie van het kruisoffer nog niet. De eucharistie wordt niet vermeld (in 13,10 is het kruis bedoeld). De leiders dragen geen sacrale titel maar heten ἡγούμενοι (13,7.17.24). Het offer van de christenen bestaat in gebed en onderling hulpbetoon (13,15v), hun bijeenkomsten dienen tot wederzijdse inspiratie en bemoediging (10,24). Waarschijnlijk is Hb bestemd om bij een dergelijke bijeenkomst voorgelezen te worden (zie II).

Vanwege de uitvoerige verhandeling over de OTische eredienst heeft men de lezers vanouds gezocht onder bekeerlingen uit het jodendom. Uit deze overweging is ook wel het opschrift 'Aan de Hebreeën', dat we voor het eerst bij Pantaenus aantreffen (Eusebius, Historia Ecclesiastica 6,15,4), ontstaan. Uit Gal en Col blijkt evenwel dat ook heidenchristenen onder de bekoring konden komen van de joodse riten. Anderzijds zien velen in de waarschuwing voor afval van het geloof in God (3,12; 6,1 1; 11,6) een aanwijzing dat de lezers uit het heidendom moeten komen. Dergelijke vermaningen treft men echter ook bij de profeten van het OT reeds aan. Blijkbaar is de brief gericht tot een kerk zonder bepaalde signatuur.

(II) Literaire vorm. Hb begint zonder de gebruikelijke inleiding, bestaande uit vermelding van afzender en adres, zegen en dankzegging. Met uitzondering van het slot ontbreken concrete gegevens over de geadresseerden. De paraenese, die in de christelijke brief-literatuur steeds aan het einde komt, staat hier door de hele brief verspreid (2,1-4; 3,7-4,11; 4, 14-16; 5,11-6,12; 10,19-39; 12,1-13,17). De theologische beschouwingen staan meer in dienst van de vermaningen. Blijkbaar hebben we te doen met een geschreven preek. Hierop wijst ook de herhaaldelijke vermelding van het spreken van de auteur (2,5; 5,11; 6,9; 8,1; 9,5); de beperkte tijd, die hem ter beschikking staat (11,32) en de retorische overdrijvingen (bv. 6.4-6). Het meer concrete slot kan geschreven zijn, toen de preek aan een bepaalde gemeente werd toegezonden.

(III) Authenticiteit. Hb dient zich niet aan als een brief van Paulus, zoals bv. wel de pastorale brieven doen. Op Paulus wijst eigenlijk alleen de vermelding van Timotheüs in 13,23. Desondanks is deze brief in het Oosten en later ook in het Westen als paulinisch beschouwd en - zij het na enige aarzeling op de lijst van canonieke boeken geplaatst. Reeds Clemens Romanus citeert Hb, zij het zonder vermelding van titel of auteur (1Clem 17,1; 36,2-5). Een zeer oud handschrift (P46) plaatst Hb tussen Rom en Cor. De brief bevat ontegenzeggelijk paulinisch gedachtengoed, zoals de grote nadruk die gelegd wordt op het geloof. Ook de opvatting dat Christus de voltooiing is van de wet (τελειοῦν komt negen maal voor in Hb) is goed paulinisch (Rom 10,4). De hoofdgedachte, het hogepriesterschap van Christus, ontbreekt weliswaar bij Paulus - zoals trouwens ook in de rest van het NT - maar vindt toch zijn aanzet in de paulinische verzoeningsleer (vgl. Rom3,25). Anderzijds ontbreken belangrijke thema's als: de verrijzenis, de rechtvaardiging door het geloof, de tegenstelling tussen vlees en geest, enz. Het grieks is beter dan dat van Paulus en staat dichter bij de taal en stijl van Lucas. De wijze van schrift-interpretatie doet sterk aan Philo denken. Kortom: de auteur moet met de gedachtenwereld van Paulus vertrouwd zijn geweest, maar is zeker niet Paulus zelf. Wie het dan wel is, kan men slechts vermoeden. De traditie (Clemens Alexandrinus) noemt Lucas als vertaler en er is inderdaad stilistische verwantschap. De vertrouwdheid met de alexandrijnse interpretatie doet eerder aan Apollos denken (vgl. Hand 18,24vv; 1Cor 1,12; 3,4vv; 16, 12). Tertullianus noemt Barnabas (De Pudicitia 20).

(IV) Tijd en plaats van ontstaan. Hb moet geschreven zijn vóór 1Clem (96) wegens bovenvermelde eitaten. Uit het feit dat de verwoesting van de tempel niet vermeld wordt, menen sommigen af te kunnen leiden dat de brief zelfs vóór 70 geschreven moet zijn. De auteur spreekt echter niet over de herodiaanse tempel, maar over de OT-ische tabernakel, zodat dit argument niet opgaat. Het dreigende gevaar van verslapping doet aan een latere periode denken. De vermelde vervolgingen zouden dan die van Domitianus (81-96) kunnen zijn, zodat de brief in de jaren 80-90 gedateerd kan worden. De plaats van ontstaan is onbekend. Het citaat bij Clemens Romanus en de groeten van de broeders uit Italië (13,24) zou op Rome kunnen wijzen.

(3) Evangelie van de H. Zie Evangelies.


Lit. Voor commentaren zie DES 7, 226vv.; verder verdienen vermelding F. F. Bruce (Grand Rapids 1964). H. W. Montefiore (London/New York 1964). F. W. Grosheide (Kampen 1967). O. Michel (Göttingen 1966). F. Laubach (Wuppertal 1967). - C. Spick (DBS 7, 226-279). C. P. M. Jones, The Epistie to the Hebrews and the Lucan Writings (Studies in the Gospels, Oxford 1955, 113-143). W. Nauck, Zum Aufbau des Hebräerbriefes BZNW 26, 1960, 199-206). F. F. Bruce, 'To the Hebrews' or 'To the Essenes'? (NTS 9, 1962/ 63, 217-232). J. Coppens, Les affinités qumraniennes de l'Épître aux Hébreux (Nouv. Rev. Théol. 84, 1962, 128-141; 257-282). A. Vanhoye, La structure littéraire de l'Épître aux Hébreux (Paris/Brugge 1963). Id., Traduction structurée de l'Épître aux Hébreux (Rome 1963). O. Michel, Zur Auslegung des Hebräerbriefes (NT 6, 1963, 189-191). O. Kuss, Der theologische Grundgedanke des Hebräerbriefes (Auslegung und Verkündigung 1, Regensburg 1963, 281-382). E. Grasser, Der Hebräerbrief 1938-1963 (Theol. Rundschau 30, 1964, 138-236; bibliografie). [Bouwman]


Afkortingen Lijst van Namen