Judaïsten. Het woord j. komt in het NT niet voor;
wel het werkwoord ἰουδαΐζειν
en het bijwoord Ἰουδαΐκῶς ζῆν (Gal 2,14). Het betekent: naar joodse
zede leven en duidt dus op zich alle joden-christenen
aan, die trouw blijven aan de joods wet. In feite is
het echter de benaming van een militante groep, die
dit onderhouden van de Wet als noodzakelijk ter
zaligheid verkondigt. Zij beroepen zich op de gemeente
van Jeruzalem (Gal 2,12), zodat Paulus zich
gedwongen ziet aan te tonen, dat zijn zending rechtstreeks
van God komt (Gal 1). Ook in Hand 15,5
worden zij als tegenstanders van
Paulus genoemd en
daar als behorende tot de sekte van de
Farizeeën
gekwalificeerd. Paulus ziet in de j. mensen, die de
gerechtigheid door de Wet propageren en daarmee
de verlossing van Christus overbodig maken (Gal
5,2). Uit Gal 5,3 valt echter af te leiden, dat zij niet
de gehele wet onderhielden, maar alleen uitwendige
verplichtingen om zo aan de vervolging van de joden
te ontkomen (Gal 6,12). Waarschijnlijk waren
de Galaten
evenals de Kolossenzen aanhangers
van een oosters syncretisme. De j. te Korinte worden
vooral gekenmerkt door hun dwepen met extatische
verschijnselen zoals glossolalie (vgl. 2Cor
11,6) en visioenen (vgl. 2Cor 12,1). Uit latere berichten,
o.a. de pastorale brieven blijkt, dat zij
zich later in gnosticerende richting ontwikkeld hebben.
Een laatste uitloper van de j. zijn de
ebionieten,
die Paulus als afvallige beschouwen.
Lit. H. J. Schoeps, Theologie und Geschichte des Judenchristentums
(Tübingen 1949). W. Smithals, Die Gnosis in
Korinth² (FRLANT 66, Göttingen 1965). Id., Paulus und die
Gnostiker (Hamburg-Bergstedt 1965). W. Foerster, Die Irrlehrer
des Kolosserbriefes (Studia Vriezen, Wageningen 1966,
71-80). W. Baner, Rechtgläubigkeit und Ketzerei im ältesten
Christentum (Aufsätze, Tübingen 1967, 229-233). [Bouwman]