Helius (Ἥλιος; in Rome Sol), bij de Grieken de
goddelijke personificatie van het hemellichaam Zon,
die 's morgens uit de Oceaan rees, een met vurige
paarden bespannen wagen over de aarde mende en
's avonds in de Oceaan terugdook om, na 's nachts
onder de aarde door in een soort kom van west naar
oost te zijn gevoerd, de volgende morgen de kringloop
te hervatten. H. behoorde tot de pre-olympische
generatie der Titanen: kleinzoon van
Uranus en
Gaia, zoon van de Titaniden
Hyperion en
Thea, broer van Selene en Eos, werd hij bij de
Oceanide Perse (of Perseïs) vader van Circe,
Aeëtes,
Pasiphaë en Perses; bij
Selene verwekte hij
de Horen, bij Rhode zijn zoons en bij Clymene zijn
dochters de Heliaden, bij laatstgenoemde ook
Phaëthon.
Op Trinacië (Sicilië) hoedden zijn dochters
de kudden die later door Odysseus' gezellen werden
overvallen. Uit zijn functie volgt dat H. evenmin op
de Olympus gefixeerd was als vast gebonden aan
cultusplaatsen op aarde. Wel volgt eruit dat hij
ooggetuige was van goed en kwaad en derhalve naast
Zeus en Gaia in de plechtige eed werd aangeroepen,
dat hij levenskracht en ogenlicht verieende en schuldigen
met blindheid sloeg.
Zijn cultus, gering op het vasteland (Athene, Argos, Corinthe, Elis, Sicyon), was belangrijk op Rhodus (het kolossale beeld van H. aldaar, van de hand van Chares van Lindus, gold als een der wereldwonderen).
De kosmische kracht Zon werd vanaf de 5e eeuw vC tengevolge van een verruimde religiositeit met de solaire cultusgod Apollo geassimi)eerd. De invloed van orfisme en stoïcisme en vooral van de hellenistisch-oosterse solaire theologie deden de zonneverering in de 3e eeuw nC uitgroeien tot de rijkscultus van Sol Invictus Heliogabalus). In de klassieke kunst verschijnt H. als een knappe jonge gestalte, rijdend op de zonnewagen, het hoofd omgeven door een stralend aureool.
Lit. A. Rapp (Roscher 1, 1993-2026). O. Jessen (PRE 8, 5893).
H. Sichtermann (EAA 3, 1140-1142). - K. Kerényi, Vater
H. (Eranos-Jahrbuch 10, 1943, 81-124). Id., Töchter der
Sonne (Zürich 1944). J. Gagé, Apollon romain (Paris 1955)
639-682. K. Schauenburg, H. Archäologisch-mythologische
Studien über den antiken Sonnengott (Berlin 1955). E.
Heitsch, Drei Helioshymnen (Hermes 88, 1960, 139-158).
M. P. Nilsson, Geschichte der griechischen Religion 2²
(München 1961) 507-519. P. Boyancé, L'Apollon solaire (Mél.
J. Carcopino, Paris 1966, 149-170).
[Sanders]