Priapea

Priapea zijn gedichten ter ere van de god Priapus. Hoewel ook de Grieken dit genre kenden (de alexandrijnse grammaticus Euphronius zou o.a. gedichten in deze trant hebben geschreven) is in de literatuurgeschiedenis het begrip (carmina) p. toch vooral verbonden met hetgeen door Romeinen op dit gebied is geschreven. Het genre is van oorsprong epigrafisch, de eerste specimina waren opschriften op de muren van de tempels van de god. Al spoedig echter werd het een der erkende literaire genres.

Zo zijn er tezamen met het werk van Tibullus twee p. overgeleverd, die waarschijnlijk ten onrechte aan deze auteur worden toegeschreven, en bevinden zich ook in Vergilius' Appendix drie p.

De hoofdcollectie van carmina p. bestaat echter uit tachtig gedichten van de hand van onbekende auteurs, geschreven ten tijde van keizer Augustus en bijeengebracht in een afzonderlijke bundel (Liber priapeorum) in de 1e eeuw nC. Hiervan vormen de nrs. 1 en 2 inleidingen op de reeks, en wordt nr. 3 toegeschreven aan Ovidius, wiens invloed ook in een aantal andere p. van de serie bespeurbaar is. De inhoud van deze gedichten, die ter onderscheiding van de bovengenoemde aan Tibullus en Vergilius toegeschrevene ook wel worden aangeduid als diversorum auctorum carmina (gedichten van verschillende schrijvers), wordt o.a. gevormd door een verheerlijking van de phallus van de god, een vergelijking van Priapus met andere goden, beschrijvingen van aan hem gebrachte offers en van bestraffing van dieven (Priapus was immers o.a. bedoeld als beschermer tegen dieven). De gebruikte versmaten zijn hendecasyllabi, elegische disticha en choliamben. De versificatie is foutloos, de toon soms geestig, doch de inhoud over het algemeen weinig verheffend en vaak zonder meer scabreus.

Ook in het werk van Tibullus (1, 4), Horatius (Satirae 1, 8) en Martialis (boek 6: 16, 49, 72 en 73) komen gedichten voor waarin Priapus een hoofdrol speelt. Voorts zijn ook twee van de door Bücheler (vgl. Lit.) bijeengebrachte carmina epigraphica duidelijk als p. herkenbaar.


Lit. Uitgaven: Ae. Baehrens, Poetae Latini Minores 1 (Leipzig 1879) 58-87. F. Bücheler/W. Heraeus, Petronii Satirae et Liber Priapeorum³ (Berlin 1882 = 1912) 137-158. Id., Petronii Arbitri Saturarum excerpta ex libris XV et XVIs (Berlin 1922) 139-160. F. Vollmer, Poetae Latini Minores 2, 2² (Leipzig 1922) 112vv. Met duitse vertaling, inleiding en afbeeldingen: C. Fischer/B. Kytzler, P. Die Gedichte des Corpus Priapeorum (Salzburg 1969). - F. Bücheler, Carmina Latina Epigraphica 2 (Leipzig 1897) nrs. 861 en 1504. - R. Helm (PRE 22, 1908-1913). - R. S. Radford, P. and Virgilian Appendix (Transactions and Prooeedings of the American Philological Association 52, 1921, 148-177). R. F. Thomasson, The P. and Ovid. A study of the language of the poems (Nashville 1931). M. Coulon, La poésie priapique dans l'antiquité et au moyen-âge (Paris 1932). V. Buchheit, Studien zum Corpus Priapeorum (Zetemata 28, München 1962). [Brouwers]



Lijst van Auteurs