De Maatschappij in de Republikeinse Tijd

De Romeinse bevolking was verdeeld in twee groepen: de patriciërs en de plebejers.
De patriciërs waren de afstammelingen van de oudere en machtiger families, bezaten veel grond, terwijl de plebejers waren voor het merendeel handwerkslieden of boeren die de grond van de patriciërs bewerkten. Deze laatsten hadden de politieke macht; de plebejers daarentegen konden niet aan de regering deelnemen.
De twee gemeenschappen waren duidelijk onderscheiden: de patriciërs trouwden onderling en deden ook alleen onderling zaken. De plebejers konden slechts op een manier de afstand verkorten die hen scheidden van de patriciërs: door cliënten (=onderdanigen) te worden van een patricische familie.
Zij boden hun diensten aan en kregen in ruil bescherming van het hoofd van de patricische familie, die hun patroon werd.
Al degenen die afstamden (of dachten af te stammen) van een gemeenschappelijk voorvader vormden een gens, een stam, een geslacht. De leden van een gens voelden zich innig verbonden door bloedbanden, ook wanneer de gemeenschappelijke voorvader heel vaak legendarisch was.
Binnen deze gentes bestonden er verder families, ongeveer gelijk aan de huidige families. Daarin oefende de vader een groot gezag uit over zijn echtgenote en zijn zonen. Ook de slaven maakten deel uit van de familie.
Iedere Romein had de naam van de gens waartoe hij behoorde: (nomen) degenen die bij de stam Claudia hoorden, heetten alle Claudius. Voor de nomen werd de voornaam gezet, (praenomen) en tenslotte kwam er een bijnaam (cognomen) achter.
Het cognomen ontstond vaak door een bijzonder fysiek kenmerk van een persoon of door de plaats van oorsprong van zijn stam.
Zo had iedere burger drie namen.


Vorige  Index  Volgende  Register