Koningsgraven

De aanleg van de begraafplaatsen van de egyptische koningen heeft een lange ontwikkeling doorgemaakt. De k. van de 1e dynastie bevinden zich te Abydus. De bovenbouw, steeds verdwenen, was vermoedelijk een piramidevormige tumulus. Een stèle met de horusvalk boven de serech of tekening van de paleisfaçade, waarin de koningsnaam geschreven staat, kenmerkte de eigenaar van het graf (zie ANEP nr. 294). In de nabijheid, soms ook van een stèle voorzien, liggen de graven van de dienaren en dienaressen die bij de begrafenis van hun heer geofferd werden, doch tegen het einde van de dynastie verdwijnt deze barbaarse gewoonte.

Naderhand werd van de meeste van deze koningen een noordelijk graf te Sakkara ontdekt. Dit heeft de vorm van een mastaba waarvan de vier gevels trapsgewijze inspringende nissen hebben. Daarnaast liggen meestal ook bijgraven van geofferde dienaars.

In de tweede helft van de dynastie bezitten de graven van Enedjib en van koningin Hor-neith binnen een mastaba met inspringende panelen een tumulus van het zuidelijke type in de vorm van een kleine trappenpiramide. Een van beide graven, hetzij te Abydus hetzij te Sakkara, moest dus een cenotaaf zijn.

Van de koningen van de 2e dynastie zijn de graven nog onbekend, behalve dat van Peribsen en dat van Chasechernui, dat een geheel eigen structuur vertoont.

Toch schijnt de grafaanleg van Djeser (I), de eerste koning van de 3e dynastie en van het Oude Rijk, bij de voorafgaande traditie aan te sluiten. De trappenpiramide bevindt zich in een domein waarvan de omheiningsmuur met inspringende panelen versierd is en deze combinatie herinnert bv. aan het graf van Enedjib. De koning bezit, binnen het domein, een noordelijk (onder de piramide) en een zuidelijk graf.

Na de onvoltooide trappenpiramide van Sechemchet-Djeser (II) ontstaan de piramiden met effen vlakken en zij blijven in zwang tot aan het einde van het Middel-Rijk. Aan elke piramide is een tempel verbonden voor de dodencultus van de vorst. Van het begin af van het Nieuwe Rijk worden graf en dodentempel gescheiden. Op de westoever van de Nijl tegenover Thebe volgen de dodentempels van verschillende koningen elkaar op, van noord naar zuid, aan de grens tussen woestijn en akkerland. In deze 'kastelen van miljoenen jaren' is de cultus van de dode koning verbonden met die van Amon. Het graf is uitgehouwen in de rots van de woestijn. Van Thutmosis I af liggen de k. gegroepeerd in het Dal der Koningen; vorstinnen en prinsen uit de tijd der Ramessiden hebben hun graf in het Koninginnedal.

In het Late Tijdperk gebeurde het dat het k. binnen de omheining van de tempel van de stadsgod aangelegd werd omdat het daar beter bewaakt en voor schending gevrijwaard kon worden. Zo vonden koningen van de 21e en 22e dynastie in de temenos van de Amonstempel te Tanis, en vorsten van de 26e dynastie in die van de tempel van Neith te Saïs hun laatste rustplaats.


Lit. m.b.t. de thinitische tijd: W. B. Emery, Archaic Egypt (Pelican Books; Harmondsworth 1961). Nederlandse vertaling: Het oudste Egypte (Aula-Boeken; Utrecht/Antwerpen, zó. [1963]). [Vergote]


Register