Piramide, naam van de koningsgraven die door
de egyptische vorsten van de 3e tot de 17e dynastie
aangelegd werden, met daarnaast soms kleinere graven
van dezelfde vorm voor de koninginnen. In het
Nieuwe Rijk werden te Thebe en Aniba (Nubië)
kleine piramiden boven de graven van particulieren opgetrokken.
De 'ethiopische' koningen van de 25e dynastie
en hun opvolgers, tot in de 4e eeuw nC,
bouwden zich in Noord-Soedan eveneens piramiden te
el-Kurru en Nüri, bij de Gebel Barkal (Napata) en
bij Meroë. De egyptische naam is mr; de griekse,
πυραμίς, schijnt aan de naam van een gebak uit
tarwe (πυρός) en honing, dat vermoedelijk dezelfde
vorm had, ontleend te zijn.
Deze werden echter opgevuld zodat 4 effen vlakken
ontstonden; zo ontstond de eerste echte piramide, die aan
Snefru,
de eerste koning van de 4e dynastie, toegeschreven
wordt. Snefru bouwde terzelfdertijd, of
achtereenvolgens, nog twee piramiden te Dahsjur, nl. de
zuidelijke z.g. knikpiramide en de noordelijke 'rode
piramide' Voor zijn opvolgers Cheops,
Chephren en
Mycerinus
werden de piramiden van Gizah aangelegd,
waarvan de eerste de grootste en de volmaaktste
is. Zij had een hoogte van 146,59 m (thans nog
137 m) en een vierkant grondvlak van 230,38 x
230,38 m. De ca. 2.300.000 kalksteenblokken, die
ter plaatse en aan de overzijde van de Nijl gehouwen
werden, hebben een gemiddelde inhoud van
1,10 m³ en wegen gemiddeld 2,5 ton. Eveneens van
de overzijde, nl. van het Mokattarngebergte en voornamelijk
van de groeven van Tura, kwam de fijne
witte kalksteen voor de bekleding van de zijvlakken.
Het oorspronkelijke project betreffende de ligging van de grafkamer werd tijdens de bouw tweemaal gewijzigd. De piramiden van het Oude Rijk strekken zich, van Meidum in het zuiden tot Abu-Roasj in het noorden, over een afstand van ca. 100 km uit. De koningen van de 12e dynastie bouwden hun piramiden in de omgeving van hun residentie, o.a. in het Faijum; deze bestonden uit een geraamte van stenen muren waarvan de tussenruimten met steen, aarde en zand opgevuld werden, of waren uit tegels vervaardigd. Met uitzondering van die van Djeser vertonen de piramiden van het Oude Rijk alle ongeveer dezelfde aanleg.
De ingang ligt aan de westzijde; in het midden van de oostzijde is aan de piramide een dodentempel aangebouwd, die door een lange overdekte gang verbonden is met de z.g. daltempel. In dit laatste gebouw werden vermoedelijk de mummificatie- en begrafenisriten voltrokken. Voor het eerst werden in de piramide van Unas op de wanden van gangen en grafkamer de z.g. piramide-teksten gebeiteld. Nabij verschillende piramiden liggen een of meer (tot vijf toe) gemetselde groeven waarin een boot geborgen was. Men heeft deze meestal 'zonneboten' genoemd, in de veronderstelling dat, overeenkomstig de piramide-teksten, de koning geacht werd de zonnegod in deze boot te vergezellen. Indien men mag oordelen op grond van de boot die, uitstekend onderhouden, in 1954 langs de zuidzijde van de piramide van Cheops ontdekt werd, zou het eerder gaan om boten die de koning werkelijk gebruikt heeft en die hem verder tot dodenschip dienden. Naast de piramide van de koning lagen meestal kleinere piramiden voor de koninginnen en, op een zekere afstand, de mastaba's van de bevoorrechte ambtenaren, met elkaar rechthoekig snijdende straten.
Van de hierbij horende piramide-stad, bewoond door het talrijke personeel van de dodencultus, is over het algemeen niets overgebleven. Iedere piramide vormde aldus een uitgebreid complex, soms met muren omringd, dat zijn eigen naam had, waarin de naam van de koninklijke eigenaar vervat was.
De technische problemen betreffende de bouw van
de piramiden zijn al vaak behandeld. Meer en meer wordt
aangenomen dat de Egyptenaren, ondanks de bewering
van Herodotus 2, 125, geen houten hijswerktuigen
hebben gebezigd, maar dat de blokken op
houten sleden langs tenminste één hellend vlak
werden aangevoerd, hetwelk naargelang van de
vooruitgang van het werk verhoogd en verlengd
werd. Van zulk een helling zijn overblijfsels bewaard
bij de piramide van Meidum.
Lit. J. Vandier, Manuel d'archéologie égyptienne 1, 2 (Paris
1952) 867-941; 2, 1 (Paris 1954) 2-211. I. E. S. Edwards, The
Pyramids of Egypt (Pelican Books A 168, West Drayton
1947). J. P. Lauer, Le problème des pyramides d'Égypte
(Bibl. hist. Payot, Paris 1948). A. Fakhry, The Pyramids
(Chicago 1961). Voor de namen der piramiden zie Otto/Hielck 286-288.
[Vergote]