Aquaduct (latijn aquaeductus, waterleiding).
Hoewel a. gebruikt kan worden voor elk kanaal dat aangelegd
is om water aan of af te voeren, verstaat men
er gewoonlijk de typisch romeinse vorm van bovengrondse,
op bogen rustende waterleidingen onder,
die bestemd waren om uit hoger gelegen streken,
ook over oneffen terrein, water met een gelijkmatig
verval naar de steden te laten stromen. Tot deze
omslachtige methode moest men in de Oudheid dikwijls
zijn toevlucht nemen, omdat men geen zuig- of
perspompen kende.
(I) In Egypte en Mesopotamië werd water meestal vervoerd door open kanalen, maar in bergachtig gebied leidde men het ook door tunnels, zoals bij de Siloach-waterleiding in Jeruzalem.
(II) Ook de Grieken kenden waterleidingen, die deels van tunnels deels van loden of stenen buizen gebruik maakten. Bekend zijn de waterleiding van Pisistratus in Athene en die van Polycrates op Samus, beide uit de 6e eeuw vC. In de hellenistische tijd hadden alle steden een waterleidingsysteem.
(III) De Romeinen hebben hun begaafdheid voor
de bouwkunst onder meer bewezen door de bouw
van vele a.en. Deze bestonden vooral uit bogen, omdat
muren te veel druk van de wind moesten opvangen,
het landschap zouden schaden en ook te veel
materiaal en geld kostten. Het water liep door een
open of gesloten goot boven op het aquaduct. Over de waterleidingen
(aquae) van de stad Rome zijn we goed
ingelicht, door de bewaarde resten en door een geschrift,
De aquis urbis Romae, van Frontinus,
die van 94 tot 104 directeur van de romeinse
waterleiding - met 700 man personeel! - was. Bekend
zijn de volgende:
1. De Aqua Appia, in 312 vC aangelegd door de blinde censor Appius Claudius, 15 km lang en bijna geheel ondergronds, voorzag het zuidelijke deel van de stad; einde bij de Porta Trigemina tussen Palatijn en Tiber.
2. De Anio vetus (272 vC), bracht, eveneens bijna geheel ondergronds, over een afstand van ruim 60 km water uit de bovenloop van de Anio tot in de oostelijke stadswijken.
3. De Aqua Marcia, van 144 tot 140 vC gebouwd door de praetor Quintus Marcius Rex, was het eerste typisch romeinse aquaduct. Het voerde over een afstand van 90 km, over bogen en door tunnels, water uit de bergen bij Carsioli (54 km ten oosten van Rome) naar een verdeelstation ten oosten van de stad, waar het over de hoger gelegen wijken Quirinalis, Coelius en Aventijn werd verdeeld.
4. De Aqua Tepula (125 vC), genoemd naar het lauwe water dat zij ontving uit een bron ten zuidoosten van Tibur, maakte grotendeels gebruik van het aquaduct der Aqua Marcia.
5. Hetzelfde geldt voor de Aqua Iulia, die in 33 vC door Agrippa werd aangelegd en een totale lengte van 23 km had.
6. De Aqua Virgo, voltooid in 19 vC, eveneens door Agrippa, voerde over een afstand van ca. 25 km, vrijwel geheel ondergronds, water uit het noorden aan voor de thermen van Agrippa op het Marsveld. Het eindpunt bevond zich bij de huidige Fontana di Trevi, die nog steeds door de gerestaureerde Aqua Virgo der Oudheid wordt gevoed.
7. De ondergrondse Aqua Alsietina (2 vC) bracht over ruim 30 km water uit de lacus Alsietinus (Lago di Martignano) ten noorden van Rome naar de z.g. Naumachia van keizer Augustus, een kunstmatig meer op de rechteroever van de Tiber, waarop spiegelgevechten geleverd konden worden.
8. De Anio novus (38-52), ca. 90 km lang, verenigde zich ten oosten van de stad met
9. De Aqua Claudia (38-52) met een lengte van 70 km. Ze voorzagen Esquilijn, Viminalis en Quirinalis van water; Nero construeerde een aftakking naar Coelius, Palatijn en Aventijn.
10-11. Van de Aqua Traiana, door keizer Traianus in 109 aangelegd vanaf de lacus Sabatinus (Lago di Bracciano) ten noordwesten van Rome naar de rechter Tiberoever, en van de Aqua Alexandrina (226 vC) van Alexander Severus, welke water aanvoerde uit de buurt van Gabii ca. 20 km ten oosten van de stad, weten we weinig omdat ze in het werk van Frontinus niet voorkomen.
Moderne berekeningen hebben uitgewezen dat deze
elf waterleidingen per dag meer dan een miljoen m³
water aanvoerden. Hiervan was 44% bestemd voor
fonteinen, thermen, latrines en andere openbare gebouwen,
56% voor particulier gebruik. Particulieren
moesten het water zelf bij de fonteinen halen
of laten halen; privé-aansluitingen waren zeldzaam.
Bij de belegering door de Oostgoten in 537 werden
alle aquaducten rond Rome vernield.
Van de meeste der genoemde aquaducten zijn zowel in als
buiten Rome nog imposante resten te zien; enkele
oude romeinse waterleidingen zijn in de renaissance
of later gerestaureerd en doen ook thans nog dienst.
Ook in Italië en de overige delen van het uitgestrekte
rijk hebben de Romeinen waterleidingen en
aquaducten aangelegd.
Van
minstens 200 daarvan getuigen
nog indrukwekkende overblijfselen, bv. in Frankrijk
de van ca. 15 vC daterende z.g.
Pont du Gard
(50 m hoog, 270 m lang) bij Remoulins ten oosten
van Nîmes, in Spanje de z.g. Puente del Diablo (Duivelsbrug)
in Segovia (813 m lang, 28,5 m hoog), in
het Oosten het aquaduct van Antiochië (enkele bogen 60 m
hoog). In Istanbul zijn de beide antieke waterleidingen,
aangelegd door de keizers Hadrianus (117-138)
en Valens (364-378), nog steeds in gebruik.
Lit. G. Carettoni (EAA 1, 3645). - Frontinus, De aquis
urbis Romae. E. B. Van Deman, The Building of the
Roman Aqueducts (Washington 1934). T. Ashby The
Aqueducts of Ancient Rome (Oxford 1935). E. Samesreuther,
Römische Wasserleitungen in den Rheinlanden (Ber. d.
Röm.-Germ. Komm. d. Deutschen Arch. Inst. 26, 1936, 24-157).
R. J. Forbes, Studies in Ancient Technology 1 (Leiden
1955) 148-190. E. Nash, Bildlexikon zur Topographie des
antiken Rom 1 (Tübingen 1961) 35-56. [Nuchelmans]