Apotheose

Apotheose. De a. (ἀποθέωσις, consecratio) van de romeinse keizers na hun dood heeft zowel religieuze als politieke achtergronden. De griekse heros - eerst na zijn dood vereerd - kende men een gelukkig bestaan toe, maar hij behoorde tot een andere categorie dan de goden (vgl. E. Rohde, Psyche, 654vv). Sedert de 4e eeuw vC begon de grens tussen de held bij zijn leven en na zijn dood te vervagen (Alexander de Grote!) evenals de grens tussen heros en god (vgl. P. Wendland, Σωτήρ, ZNW 5, 1904, 337v). Aan de hellenistische heersers werd reeds tijdens hun leven goddelijke eer bewezen. De Romeinen kwamen sedert Marcellus (212 vC), Scipio Africanus en Flamiminus met dit oosterse gebruik in aanraking. In hun religie kon echter een dergelijke opvatting niet worden aanvaard (vgl. J. Vogt, Zum Herrscherkult bei Iulius Caesar, Studies D. M. Robinson, Washington 1953, 1138-1146). Wel vinden wij (onder stoïcijnse invloed) in Cicero's Somnium Scipionis de gedachte dat verdienstelijke stervelingen na hun dood blijven leven.

Onder invloed van verschillende factoren is de a. van de romeinse keizers te Rome ingeburgerd: de cultus van de genius van de keizer (het genius-geloof was oud-italisch) en van de Dea Roma (vooral in Klein-Azië, sedert 12 vC ook te Lyon), de verering van Augustus als pater en conditor.

Men bleef te Rome de a. tot de gestorven keizer beperken. De toekenning van goddelijke predicaten tijdens het leven van een keizer bleef, zeker tot Septimius Severus, tot de uitzonderingen behoren en werd niet gelegaliseerd. De a. was afhankelijk van de instemming van de senaat, in feite van de opvolgende keizer (indien hij hiertoe niet waardig gekeurd werd, volgde de damnatio memoriae). De titel van de gestorven keizer werd divus.

Caesar was de eerste Romein aan wie na zijn dood de a. ten deel viel (42 vC). Sedert Augustus ontstond een vast ritueel: verbranding van het lijk op het Marsveld (sedert Traianus van een wassen afbeelding), bevestiging door een ooggetuige, het laten opvliegen van een adelaar vanaf de brandstapel. Op afbeeldingen vindt men diverse attributen die aan een opstijging ten hemel en een bevrijding van de dood door wonderbaarlijke wegneming herinneren (in het bijzonder de herdenkingsmunten die ter gelegenheid van de consecratio geslagen werden en op cameeën; vgl. H. Möbius, Zum grossen Pariser Cameo, Festschrift Zucker, 1954, 265-274). De adelaar bij de a. (symbool uit het syrisch-phenicisch cultuurgebied) vinden wij in de monumentale kunst voor het eerst op de Titusboog in Rome.

apotheose
Apotheose van keizer Antoninus Pius en zijn vrouw Faustina op de rug van een vliegend persoon (misschien de god Aion). Zij vertrekken van de Campus Martius in Rome, dat symbolisch wordt weergegeven door de godin Roma (rechts) en de riviergod Tiberis (liggend links) (Basis van een zuil van Antoninus Pius, waarvan de rest verloren gegaan is (Vaticaans Museum)

De christenen wezen de a. af (vgl. ook Mt 22,21). De apologeten lieten zich er meermalen spottend over uit (vgl. bv. Tertullianus, Apologeticum 10,10). De christelijke keizers tot Theodosius I werden nog door de senaat geconsacreerd, maar de gedachte en de ritus veranderden: bevestiging dat de keizer onder goddelijke bescherming stond. Vanaf Constantijn werden de keizers niet meer verbrand. Op de consecratio-munten vinden wij christelijke naast heidense symbolen.


Lit. G. Herzog-Hauser, Kaiserkult (PRE, Supplement 4, 806-853). L. Koep, Consecratio II (RAC 3, 284-294). H. P. l'Orange (EAA 1, 489-497). - E. Kornemann, Zur Geschichte des antiken Herrscherkultes (Klio 1, 1901, 51-146). H. Heinen, Zur Begründung des römischen Kaiserkultes (ib. 11, 1911, 129-77). E. Strong, Apotheosis and After Life (London 1915). H. Dieckmann, Der Kaiserkult unter Augustus (Stimmen der Zeit 96, 1918, 64-74; 129-137). E. Bickermann, Die römische Kaiserapotheose (ARW 27, 1929, 1-34). L. R. Taylor, The Divinity of the Roman Emperor (Middletown/Connecticut 1931). A. Kruse, Studien zur offiziellen Geltung des Kaiserbildes im römischen Reiche = Studien zur Geschichte und Kultur des Altertums 19, 3 (Paderborn 1934). K. Scott, The Imperial Cult under the Flavians (Stuttgart 1936). U. Wilcken, Zur Entstehung des hellenistischen Königskultes (Sitz-ber. Berl. Akad. Wiss. 1938, 298-321). D. M. Pippidi, Recherches sur le culte impérial (Paris 1939). H. P. l'Orange, Apotheosis in Ancient Portraiture (Oslo 1947). [Bartelink]


Register