Gaius Cornelius Gallus werd ca. 70 vC te Forum Iulii (?) in Gallië geboren en maakte als lid van het gevolg van Octavianus snel carrière. Na Octavianus' zege over Antonius (31-30 vC) werd G. uit dankbaarheid voor bewezen diensten tot eerste prefect van Egypte benoemd. De successen die hij daar onder meer bij het onderdrukken van twee opstanden behaalde liet hij door inscripties vereeuwigen, o.a. op de obelisk die thans op het Sint-Pietersplein staat en in drie talen op het eiland Philae. Gallus' eigenmachtig optreden leidde echter spoedig tot moeilijkheden met Augustus; hij werd naar Rome teruggeroepen en veroordeeld tot verbanning en confiscatie van zijn goederen. Kort daarop pleegde hij zelfmoord (26 vC).
G. was met vele dichters bevriend en schreef ook
zelf poëzie. In 42 vC schijnt hij als triumvir agris
dividundis voorkomen te hebben dat Vergilius'
bezittingen in Mantua in handen van veteranen
overgingen; Vergilius droeg zijn tiende ecloge aan
hem op. G. gold reeds in de oudheid als de schepper
van de typische romeinse
elegie, die uiting geeft
aan de persoonlijke liefdegevoelens van de dichter.
Van de vier boeken elegieën die hij geschreven zou
hebben, is slechts één pentameter bewaard gebleven:
'uno tellures dividit amne duas'. De meeste van zijn
gedichten bezongen zijn geliefde Lycoris, die met de
romeinse actrice Cytheris = Volumnia geïdentificeerd
wordt. Voorts zou G. gekunstelde epyllia van
de hellenistische dichter,
Euphorion van Chalcis,
in het latijn vertaald hebben.
Skutsch' poging om te bewijzen dat G. ook de auteur is van het op Vergilius' naam staande gedicht Ciris, moet als mislukt beschouwd worden.
De rol die G. in de geschiedenis van de romeinse
poëzie van de 1e eeuw vC heeft gespeeld, schijnt,
als niet alle tekenen ons bedriegen, zeer belangrijk
te zijn geweest; waarin die rol precies heeft bestaan
en met name in hoeverre hij als trait d'union
heeft gefungeerd tussen de z.g. neoterici en de
grote elegiaci Propertius,
Tibullus en
Ovidius, zijn
vragen die moeilijk beantwoord kunnen worden zolang
we van zijn werk zo goed als niets bezitten.
Lit. A. Stein/F. Skutsch (PRE 4, 1342-1350). - F. Skutsch, G.
und Vergil (Leipzig 1906). J.-P. Boucher, C. Cornelius G.
(Paris 1966). [Nuchelmans]