Neoterici

Neoterici verzamelnaam voor een groep dichters die ten tijde van Cicero in de romeinse poëzie een nieuwe richting insloegen en daarmee de wegbereiders werden voor de dichters van de na hen komende augusteïsche generatie. Cicero, die hen behalve 'hoi neooteroi' en poetae novi ook spottend naar één van de door hen veelvuldig nagevolgde hellenistische dichters - cantores Euphorionis noemt, verwijt hen met name hun verachting voor de oude romeinse dichters, vooral Ennius. In de opvatting van deze 'jongeren' of 'modernen' stond het gedicht als kunstwerk centraal (l'art pour l'art); aan de afwerking van de uiterlijke vorm diende naar hun inzicht dan ook de uiterste zorg te worden besteed.

Tot voorbeeld kozen zij zich de hellenistische dichters van het alexandrijnse tijdvak. In navolging van een van dezen, Callimachus, wezen zij het grote gedicht van de hand en verkozen zij werk van kleine omvang zoals epyllia, elegieën en epigrammen.

De onderwerpen werden behalve aan de mythologie vaak ook aan het dagelijks leven ontleend. Liefde, vriendschap en de eigen artistieke activiteit vormden daarbij belangrijke themata, in iets mindere mate ook politieke of persoonlijke veten. Hierover werd met grote vrijmoedigheid en hartstocht, en met het accent op eigen stemmingen en gevoelens gesproken. Behalve dit subjectieve karakter vertoont hun werk daarnaast alle trekken van 'geleerde' poëzie: als ware poetae docti spreidden zij juist als hun griekse modellen een grote mythologische kennis ten toon, met vaak zeer gezochte toespelingen. Ook introduceerden zij verscheidene tot dan toe in Rome niet gebruikte (lyrische) metra.

Het hoofd van de n. was Publius Valerius Cato, ten tijde van Sulla leraar te Rome, maar evenals de meeste leden van de groepering afkomstig uit Noord-ltalië. Behalve dichter en auteur van een epyllion Dictynna in de trant van Callimachus en een erotisch-bucolisch gedicht Lydia was hij vooral de theoreticus van de beweging, de geleerde grammaticus, die 'als enige de dichters wist te lezen en op te leiden'. Na Catullus, de enige van wiens werk veel is bewaard, was diens vriend Gaius Licinius Calvus de belangrijkste vertegenwoordiger; van zijn hand verschenen een epyllion Io en enkele elegieën en epithalamia. Helvius Cinna schreef een door Catullus (c. 95) als meesterwerk betiteld epyllion Zmyrna, waaraan hij maar liefst negen jaar werkte.

Andere namen (en voor ons inderdaad vaak niet meer dan namen) waren: Caecilius, door Catullus (c.35) poeta tener genoemd, Cornificius (2), officier van Caesar en stadhouder van Africa, Ticidas, auteur van erotisch werk, en de epicus Furius Bibaculus. Min of meer zijdelings bij deze richting betrokken waren Gallus, vriend van Vergilius en grondlegger van de romeinse elegie, de historicus Nepos, Asinius Pollio en Varro van Atax, die behalve een epos Argonautica ook erotische verzen voor zijn geliefde Leucadia schreef.

Hoewel met de vroege dood van Catullus (54 vC) en Calvus (47 vC) de kring spoedig veel van zijn glans verloor, is de betekenis voor de romeinse poëzie van deze beweging ondanks incidentele spot van Horatius zeer groot geweest. Vergilius bv. zag in Cinna een lichtend voorbeeld, en zijn Bucolica en de aan hem toegeschreven Culex en Ciris ademen eenzelfde sfeer.

In de tijd van keizer Hadrianus (117-138) deed zich in de romeinse poëzie een soortgelijke tendens wederom gelden; de dichters uit die periode (Hadrianus zelf, Septimus Serenus, Terentianus e.a.) noemt men behalve neoterici ook wel poetae novelli. Hun werk heeft echter een veel sterker retorisch karakter dan dat van de eerste n.


Lit. H. Bardon, La littérature latine inconnue 1 (Paris 1952) 325-369. GRL 1, 285-311. T. Frank, Cicero and the Poetae Novi (American Journal of Philology 40, 1919, 396-415). E. Castorina, Questioni neoteriche (Florence 1968). [Brouwers]



Lijst van Auteurs