Apriës (Ἀπρίης [Herod., Diod.],
Οὐαφρῆς, Ὀαφρης, Οὔαφρις [Manetho]), griekse transcriptie van w3hib-r'
(Re is gunstig gezind geweest) of h-ib-r' (het
hart van Re jubelt), in het hebreeuws door hofra'
(Chophra) weergegeven. A. was de vierde koning
van de 26e dynastie (588-569, gest. in 567). Een
tocht tegen Sidon
en Tyrus
(Herodotus 2,161), waarschijnlijk
in het begin van zijn regering ondernomen,
had blijkbaar tot doel, Phenicië te dwingen tot het
verlenen van steun aan de joodse opstand tegen
Nebukadnezar II.
Van egyptische zijde bestaat hierover geen getuigenis, maar dit strookt met de voorstelling die het OT van de gebeurtenissen geeft. Op verzoek van Zedekia (Ez 15,5) stuurde A. een strijdmacht om het belegerde Jeruzalem te ontzetten, maar deze maakte rechtsomkeer toen de Babyloniërs haar tegemoet kwamen (Jr 37 ,5-8). Toen de Judeeërs na de inname van de stad in ballingschap weggevoerd werden, lukte het een deel van hen naar Egypte te vluchten, waar zij zich te Elephantine vestigden.
Toen de Libyers de hulp van A. inriepen tegen
de griekse kolonie van Cyrene, zond hij hun een
leger van Egyptenaren, dat na volkomen verslagen
te zijn, Amasis tot koning
uitriep. Amasis liet A. een
zekere vrijheid, waarvan deze gebruik maakte om
drie jaar later met een leger tegen hem op te trekken.
A. sneuvelde in de slag en Amasis liet hem met
de nodige plechtigheid bijzetten in een familiegraf
in de tempel van Athena (Neith) te Saïs (Herodotus
2, 169). Op de foto links een kop van Apries uit het Louvre.
Lit. H. De Meulenaere, Herodotus over de 26e dynastie (Bibl.
du 'Muséon' 27; Leuven 1951) 73-84.
[Vergote]