Cynici (Κυνικοί), de aanhangers van de cynische wijsbegeerte. De stichter van de cynische school was Antisthenes (geb. ca. 455 vC); de naam is ontleend aan de plaats waar Antisthenes zijn volgelingen ontmoette, het gymnasium Cynosarges. Evenals de andere Socratici minores hebben ook de c. bepaalde aspecten van persoonlijkheid en leer van Socrates overgenomen en tot het uiterste doorgedreven: een zekere afkerigheid van alle conventie en traditie, minachting voor de gevestigde orde en de maatschappelijke eisen. In het geheel van hun wijsgerige bezinning lag het zwaartepunt op de ethiek; hierin komt het cynisme overeen met de algemene strekking van de hellenistische filosofie. De deugd werd door de c. beschouwd als het enige goed voor de mens: zij kan worden aangeleerd en eenmaal gekend, kan zij niet verloren worden. De c. verzetten zich tegen de griekse staatsvormen en tegen de traditionele godsopvattingen: de wijze huldigt het socratische monotheïsme en bekommert zich niet om de geldende staatswetten. Men kan verschillende perioden onderscheiden in het cynisme, dat gedurende heel de verdere ontwikkeling van de antieke filosofie (tot de 6e eeuw nC) zijn invloed heeft doen gelden. Tot de eerste periode behoren Antisthenes en zijn meest bekende leerling Diogenes van Sinope, die in de praktijk zijn opvattingen tot het uiterste heeft doorgedreven. Andere volgelingen waren Monimus, Onesicritus, Philiscus van Aegina, Crates van Thebe en diens vrouw Hipparchia.
De tweede periode, die de eerste eeuwen van het hellenistische tijdperk omvat, wordt vooral gekenmerkt door de uitbouw en verspreiding van de wijsgerige diatribe. Deze literaire uitdrukkingsvorm van filosofische opvattingen kende een uitzonderfijk succes en werd later door christelijke schrijvers overgenomen. De voornaamste vertegenwoordigers zijn Bion van Borysthenes en Teles; tot deze periode behoren eveneens de satirendichters Menippus en Meleager van Gadara, en verder Cercidas van Megalopolis.
De derde periode, die samenvalt met de romeinse
keizertijd, wordt vooral gekenmerkt door een grotere
mildheid van opvattingen en door een zeker eclecticisme:
men neemt een positieve houding aan tegenover
de staat, geeft blijk van een diepe religieuze bekommernis
en ondergaat de invloed vooral van stoïcisme
en neopythagoreïsme.
Uit deze periode verdienen
vermelding Dio Chrysostomus, Demetrius,
Demonax, Oenomaüs en
Peregrinus Proteus
(vgl. Lucianus,
Περὶ τῆς περεγρίνου τελευτῆς).
Keizer Julianus
achtte het nodig het cynisme te weerleggen,
ook Augustinus kent de c. als een sekte die
nog niet geheel uitgestorven is; Simplicius (6e eeuw
nC) vermeldt nog een cynicus met name Sallustius.
Lit. Diogenes Laërtius, boek 6. - R. Helm (PRE 12, 3-24).
Fragmenten bij F. Mullach, Fragmenta Philosophorum Graecorum
2 (Paris 1867). - J. Geffcken, Kynika und Verwandtes
(Heidelberg 1909). D. Dudley, A History of Cynicism from
Diogenes to the 6th Century A.D. (London 1937). R. Höistad,
Cynic Hem and Cynic King. Studies in the Cynic Conception
of Man (Uppsala 1948). Z. Stewart, Democritus and the
Cynies (Harvard Studies in Classical Philology 63, 1958, 179-191).
L. Paquet, Les cyniques grecs. Fragments et témoignages
(Ottawa 1975). [Verbeke]