Terentius

Terentius romeins komediedichter uit de tweede eeuw vC en naast Plautus de belangrijkste vertegenwoordiger van dit genre in Rome.

(I) Leven. Over het leven van T. zijn wij naar verhouding tamelijk goed ingelicht door de didascaliae, de prologen van zijn stukken en een Vita Terentii van de hand van Suetonius, die is bewaard en enigszins aangevuld door Donatus in zijn T.commentaar.

Volgens deze bronnen zou T. ca. 185 of een tiental jaren vroeger te Carthago geboren en daarna naar Rome gekomen zijn, waar hij als slaaf diende bij de senator T. Lucanus, die de dichter spoedig de vrijheid gaf. Deze nam, zoals gebruikelijk, na de manumissio de naam van zijn meester aan en heette sindsdien volledig Publius T. Afer, waarbij het cognomen herinnerde aan zijn africaanse afkomst. Te Rome onderhield T. nauwe contacten met de filhelleeense kring van Scipio en Laelius. Vrienden uit de kringen van de nobilitas zouden hem volgens in de prologen vermelde geruchten zelfs hebben geholpen bij het schrijven van zijn stukken, geruchten die door de dichter niet onomwonden worden tegengesproken. Met de zes stukken die hij tussen 166 en 160 schreef, oogstte hij enerzijds bijval, anderzijds echter ook kritiek. Zo had bijvoorbeeld Caecilius, aan wie hij dit stuk zou hebben voorgelezen, grote bewondering voor de Andria, en ondervond hij onafgebroken de steun van de theaterdirecteur Ambivius Turpio. Daarnaast echter is er in de prologen van zijn stukken ook sprake van mislukte opvoerigen omdat het publiek liever naar koorddansers ging kijken, alsmede van kritiek van zijn collega-dichter Luscius Lanuvinus, die hem met name plagiaat (furtum) en het dooreenmengen van intrigues van verschillende (griekse) voorbeelden (contaminare fabulas) verweet.

Ca. 160 of kort nadien ondernam T. een studiereis naar Griekenland en Klein-Azië, met het doel nader kennis te maken met de stukken van Menander (1) en de achtergrond daarvan. Bij een schipbreuk tijdens deze reis zou hij volgens de bronnen in 159 de dood hebben gevonden.

(II) Werk. De zes stukken, waarvan door gegevens uit de prologen, de vita en de didascaliae de chronologische volgorde met tamelijk grote zekerheid vastgesteld kan worden en die alle ontstaan zijn in de jaren 166 tot 160, zijn achtereenvolgens:

1. Andria ('Meisje uit Andros'), een stuk dat is opgevoerd tijdens de ludi Megalenses in 166 en waann naar het voorbeeld van het gelijknamige griekse voorbeeld van Menander en deels ook naar het voorbeeld van diens Perinthia ('Meisje uit Perinthos'), waaraan eveneens enige elementen zijn ontleend, beschreven wordt hoe alle moeilijkheden die aanvankelijk een huwelijk lijken te verhinderen, worden opgelost, als een hetaere tenslotte een civis Attica ('Attische burgeres') blijkt te zijn.

2. Hecyra ('De schoonmoeder'), een stuk dat twee mislukte opvoeringen beleefde (respectievelijk tijdens de ludi Megalenses van 165 en tijdens de ludi funebres voor Lucius Aemilius Paul(l)us in 160) en pas bij de derde opvoering tijdens de ludi Romani in 160 succes oogstte en waarin, zoals in het gelijknamige griekse voorbeeld van Apollodorus van Carystus, bij de moeilijkheden van twee jonggehuwden de schoonmoeder van de bruid een belangrijke rol speelt, enerzijds omdat zij er ten onrechte van wordt verdacht tweedracht te zaaien, anderzijds doordat zij alle mogelijke moeite doet de twee jonge mensen bij elkaar te brengen. Een opvallend element in het stuk is de lange monoloog, waarin de bruidegom uiting geeft aan zijn gevoelens van twijfel.

3. Heautontimoroumenos ('De zelfkweller'), opgevoerd in 163 tijdens de ludi Megalenses en evenals het griekse origineel - de ἑαυτὸν τιμωρούμενος van Menander - zo genoemd naar de hoofdfiguur, een vader die door zijn halsstarrige houding tegenover zijn verliefde zoon deze het ouderlijk huis heeft doen ontvluchten. Wanneer echter het meisje in kwestie, Antiphila, tenslotte niet slechts een civis Attica ('Attische burgeres'), maar zelfs de dochter van buurman Chremes blijkt te zijn, wordt op de gebruikelijke wijze een oplossing gevonden voor alle moeilijkheden.

4. Eunuchus ('De eunuch' of 'Vrouwenoppasser'), een stuk dat in 161 tijdens de ludi Megalenses werd opgevoerd en zoveel bijval ontving dat een tweede opvoering volgde en volgens de antieke bronnen de hoogste toentertijd bekende prijs verwierf. In deze komedie, waarvoor Menanders Εὐνοῦχος en deels ook diens Κόλαξ ('Vleier') als voorbeeld dienden, wordt in het kader van de door twee broers beleefde liefdesavonturen een belangrijke rol gespeeld door een als eunuch vermomde medespeler.

5. Phormio ('De parasiet Phormio'), opgevoerd in 161 tijdens de ludi Romani (of, volgens sommige bronnen, tijdens de ludi Megalenses) en nadien in 141, een stuk waarvoor de Ἐπιδικαζόμενος of Ἐπιδικαζομένη ('Processenjager' of 'Processenjaagster') van Apollodorus van Carystus als uitgangspunt diende en waarin de hoofdrol wordt gespeeld door de parasiet Phormio, die door list en bedrog op beslissende wijze de amoureuze verwikkelingen van twee jeugdige minnaars weet te beïnvloeden.

tekst

6. Adelphoe ('De broers'), evenals de Hecyra opgevoerd tijdens de ludi funebres voor Lucius Aemilius Paul(l)us in 160, heeft als voorbeeld het gelijknamige stuk van Menander, met toevoeging van een scène die is ontleend aan Diphilus' Συναποθνήσκοντες ('De samen stervenden'). Deze komedie behandelt de problematiek van de opvoeding van de jeugd, waarover de twee bejaarde broers in het stuk, de op het land levende en op strengheid en zuinigheid gestelde Demea en de in de stad wonende en meer tot mildheid en toegeeflijkheid geneigde Micio, twee tegengestelde opvattingen huldigen, die corresponderen met hun karakters en die duidelijk aan het licht treden, wanneer Demea's oudste zoon Aeschinus aan de zorgen van zijn eerder genoemde oom wordt toevertrouwd, zonder dat overigens door de dichter onomwonden wordt gekozen voor een der beide opvoedingssystemen.

(III) Betekenis. Zoals uit het bovenstaande overzicht reeds blijkt, is de komedie van T. een typisch voorbeeld van de fabula palliata, waarbij de griekse voorbeelden opvallend trouw worden gevolgd, zoals ook tot uiting komt in het feit dat alle zes stukken een griekse titel hebben. In dit opzicht is er een duidelijk verschil te constateren met zijn voorganger Plautus, die zich onafhankelijker opstelde ten opzichte van de door hem bewerkte griekse originelen. Niettemin veroorlooft ook T. zich hier en daar enige vrijheden bij de adaptatie van de desbetreffende griekse stukken, in het bijzonder door gedeelten van verschillende van deze voorbeelden te verbinden tot een nieuw geheel, waardoor zogenaamde gecontamineerde stukken ontstaan, zoals het geval is bij de Eunuchus, Andria en Adelphoe. Ook anderszins voegde hij meermalen een element aan zijn griekse voorbeeld toe, door een extra scène in te lassen of het aantal dramatis personae uit te breiden of enige locale kleur aan te brengen. Door deze en soortgelijke wijzigingen, zoals de omzetting van een monoloog in een dialoog of de verandering van een bericht in een dramatisch gebeuren, weet hij niet zelden een meer uitgebalanceerde structuur te bereiken. Hoewel T. voor de opbouw van zijn stukken vasthoudt aan de traditionele thema's als list, liefde, toeval en vooral agnitio (herkenning), geeft hij duidelijk de voorkeur aan rustige situaties en milde karakters; hij legt het accent op de psychologische karaktertekening, waarbij hij in tegenstelling tot Plautus veel minder komische effecten of uitbundige humor nastreeft. Zijn humor is veel meer verfijnd en berust minder op de vele woordspelingen dan bij Plautus. Sommigen verweten T. in dit opzicht een tekort aan vis comica ('komische kracht'), en volgens sommige bronnen zou Caesar hem hierom hebben getypeerd als een dimidiatus Menander 'een gehalveerde, d.w.z. veel minder levendige Menander'. Een verschil met Plautus is ook een aanzienlijke reductie van het lyrische element: kent Plautus een grote hoeveelheid cantica met een rijke afwisseling van diverse metra, T. beperkt zich nagenoeg tot het gebruik van iambisch-trocheïsche maten, hetgeen soms leidt tot een zekere monotonie.

Geheel anders dan bij Plautus is voorts het gebruik der prologen bij T. Deze worden door hem niet benut om het handelingsverloop aan het publiek uit te leggen of om aandacht voor het stuk te vragen, maar voor het voeren van een literairkritische discussie met zijn tegenstanders, die hem behalve gebrek aan originaliteit en een te iele stijl in het bijzonder de reeds gememoreerde contaminatie en de vermeende hulp van vrienden uit de nobilitas verweten.

(IV) Taal en stijl van T. worden gekenmerkt door een nauwe aansluiting bij het beschaafde taalgebruik van de hogere kringen in de stad van zijn dagen (vandaar de typering urbanitas) en door een streven naar zuiverheid (sermo purus; lectus sermo) en elegantie, eigenschappen waarom zijn taalgebruik ook bij lateren wordt geprezen. In zijn stukken komen vele, later veelvuldig geciteerde sententiae ('korte, kernachtige gezegden') voor, veelal moraliserend van karakter en betrekking hebbend op het ideaal van de humanitas, dat leefde in de kring waartoe T. behoorde en waarvan zijn stukken min of meer de literaire vormgeving zijn. In de stijlleer gold het werk van T. bij de Romeinen als een typisch voorbeeld van de z.g. midden-stijl.

(V) Voortleven. Het werk van T. genoot ook na zijn dood bijzondere belangstelling, zoals blijkt uit de vele heropvoeringen waarvan melding wordt gemaakt, de aandacht die de filologie en de literatuurkritiek eraan besteedde (Varro, Donatus' commentaar, grammatici), het feit dat hij spoedig schoolauteur werd en in de middeleeuwen en ten tijde van het humanisme behoorde tot de veelgelezen auteurs (pas vanaf de 15e eeuw gaat Plautus de voorkeur genieten).

Voor de tekstoverlevering zijn onze voornaamste bronnen allereerst de codex Bembinus uit de 4e/5e eeuw, waarin alleen een stuk van de Andria ontbreekt, en voorts de z.g. recensio Calliopiniana, eveneens uit de 4e/5e eeuw, een tekst van een grammaticus, waarop een reeks handschriften uit de 9e en 10e eeuw teruggaan. De editio princeps zag het licht te Straatsburg in 1470.


Lit. Recent bibliografisch overzicht: H. Marti, Terenz 1909-1959 (Lustrum 6, 1961, 114-238; 8, 1963, 5-101, 244-247). Moderne edities: R. Kauer/W. M. Lindsay, P. Terenti Afri Comoediae (Oxford 1926, ²1858). S. Prete, P. Terenti Afri Comoediae (Heidelberg 1954). Met engelse vertaling: J. Sargeaunt, Terence 1-2 (Loeb Class. Libr., London 1912). Met franse vertaling: J. Marouzeau, Terence 1-3 (Paris 1947-1961). Uitgaven met commentaar: S. G. Ashmore, T. The comedies (New York 1908). A Spengel, T. Andria (Berlin 1888). G. P. Shipp, P. Terenti Afri Andria (Oxford 1960). A. Thierfelder, P.T. Afer, Andria (Heidelberg 1960). P. Hoekstra, T. Andria, Heautontimoroumenos (Haarlem 1921). Ph. Fabia, P. Terenti Afri Eunuchus (Paris 1895). K. Dziatzko/R. Kauer, Ausgewählte Komödien des P. T. Afer 1. Phormio (Leipzig 1913 = Amsterdam 1967); 2. Adelphoe (Leipzig 1903 = Amsterdam 1964). R. H. Martin, Terence, Phormio (London 1959). P. Hoekstra, T., Phormio, Adelphoe (Haarlem 1937-1941). A Spengel, T. Adelphoe (Berlin 1905). R. H. Martin, Terence, Adelphoe (Cambridge 1976).
Vertalingen: In her duits: V. von Marnitz, P. T. Afer. Die Komödien (Stuttgart 1960). W. Binder/W. Ludwig/J. Donner, Antike Komödien. Plautus und Terenz 2 (Darmstadt 1981) 1043-1330, 1403-1416. In het engels: B. Radice, The Comedies of Terence 1-2 (Baltimore, Penguin Classics, 1965-1967).
Scholia en antieke commentaren: F. Sclee, Scholia Terentiana (Leipzig 1893). P. Wessner, Aeli Donati Commentum Terenti, Eugraphi Commentarii, Scholia Bembina, 1-3 (ib. 1902-1908). Lexica: E.B. Jenkins, Index verborum Terentianus (Chapel Hill 1932 = Hildesheim 1962). P. McGlynn, Lexicon Terentianum 1-2 (London/Glasgow 1963).
Studies: Algemeen: GRL 1, 103-124. G. Jachmann (PRE 5A, 598-650). - G. Norwood, The Art of Terence (Oxford 1923). E. Reitzenstein, Terenz als Dichter (Leipzig 1940). H. Marti, Untersuchungen zur dramatischen Technik béi Plautus und Terenz (Diss. Zünch, Winterthur 1959). A. Barbieri, La vis comica in Terenzio (Diss. Freiburg i.d. Schweiz 1959). B. Denzler, Der Monolog bei Terenz (Diss. Zürich 1960). H. Haffter, Terenz und seine künstlei,sche Eigenart (Darmstadt 1967). E. Lefèvre, Die Expositionstechnik in den Komödien des Terenz (ib. 1961). B. A. Taladoire, Terence, un théatre de la jeunesse (Paris 1972). E. Lefèvre ed., Die römische Komödie, Plautus und Terenz (Wege der Forschung 236, Darmstadt 1973). K. Büchner, Das Theater des Terenz (Heidelberg 1974). V. Pöschl, Das Problem der Adelphen des Terenz (Heidelberg 1975). H. Juhnke, Terenz (in E. Lefèvre ed., Das römische Drama, Darmstadt 1978, 231-307).
Chronologie van de stukken: L. Gestri, Studi terenziani, 1. La cronologia (Studi Italiani NS 13, 1936, 61-105). G. Rambelli, Donato e la cronologia terenziana (Rendiconti dell' Istituto Lombardi, Classe di Lettere, Scienze morali e storiche 103, 1969, 339-368).
Verhouding ten opzichte van de griekse originelen: w. E. J. Kuiper, Grieksche origineelen en latijnsche navolgingen. Zes komedies van Menander bij T. en Plautus (Verhandelingen van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde NS 38, 2, Amsterdam 1936, 1-294). O. Bianco, Terenzio. Problemi e aspetti dell'originalità (Nuovi Saggi 41, Rome 1962). K. Gaiser. Zur Eigenart der römischen Komödie. Plautus und Terenz gegenüber ihren griechischen Vorbildern (in H. Temporini ed., Aufstieg und Niedergang der römischen Welt 1, 2, Berhn/New York 1972, 1027-1113).
Prologen en didascaliae: D. Klose, Die Didaskalien und Prologe des Terenz (Diss. Freiburg 1966). H. Gelhaus, Die Prologe des Terenz. Eine Erklärung nach den Lehren von der inventio und dispositio (Heidelberg 1972).
Taal en stijl: J. Allardice, Syntax of Terence (London 1929). H. Haffter, Untersuchungen zur altlateinischen Dichtersprache (Problemata 10, Berlin 1934). H. Bltry, Syntaxe de la subordination dans TCrence (Rome 1965). P. Flury, Liebe und Liebessprache bei Menander, Plautus und Terenz (Heidelberg 1968).
Metriek en prosodie: W.M. Lindsay, Early Latin Verse (Oxford 1922). W. A. Laidlaw, The Prosody of Terence (London 1938). Voortleven: G. Jachmann, Die Geschichte des Terenztextes im Altertum (Rasel 1924). K. Büchner, Terenz in der Kontinuität der abendländischen Humanität (in Humanitas Romana, Heidelberg 1957, 35-63). [Brouwers]



Lijst van Auteurs