Profeet

Profeet (grieks προφήτης, in LXX de vertaling van hebreeuws nābī') is de man of de vrouw (hebreeuws nebijjāh, vrouwelijke vorm van nābī) die door een bijzondere begaafdheid in staat geacht wordt boodschappen uit een meer dan menselijke werkelijkheid op te vangen en door te geven. In het OT wordt de geopenbaarde boodschap als regel ingeleid door: zo heeft Jhwh gesproken. Karakteristiek, hoewel niet het meest voorkomend, is de inleiding ne'ūm Jhwh (361 maal), te vertalen met: uitspraak van Jhwh. De p. is niet in de eerste plaats een waarzegger, al hebben zijn uitspraken dikwijls met de toekomst te maken. Ook legt het OT geen nadruk op paranormale eigenschappen die hier en daar wel aan de dag treden en dan gewoonlijk dienen om het gezag van de p. te versterken of het geloof in zijn boodschap te bevestigen.

Het verschijnsel van het profetisme in Israel was veelvormig. Het (JF heeft voor de periode die begint met het optreden van Samuël het beeld opgeroepen van groepen mannen die in geestvervoering en begeleid door de muziek van harpen, tamboerijnen, fluiten en citers door het land trokken. Buitenstaanders konden door deze groepsextase meegesleept worden, zoals blijkt uit het gezegde: Is Saul ook onder de profeten? In dit gezegde komt de ambivalentie tot uitdrukking waarmee de Israeliet het optreden van de extatici waarnam, maar tegelijk nam hij aan dat zij door de geest van Jhwh waren bezield (1Sm 10,1-12; 19,18-24).

Zij woonden tezamen en stonden onder leiding van figuren als Elia en Elisa, die met 'vader' werden aangesproken (2Kg2,12). Daarom sprak men van profe|enzonen, een groep waarvan Amos uitdrukkelijk verklaarde daartoe niet te behoren (Am 7,14). Het is mogelijk dat een man die in de groep was opgenomen herkenbaar was door zijn kleding en een tonsuur (2Kg 2,23). In de kring van de leerlingen werden de grote daden (2Kg 8,4) van de leiders doorverteld en zo ontstonden de cycli van verhalen die in 1Kg 18-2Kg 13 met de annalen van de koningen van Juda en Israel zijn vervlochten en deze laatste ook in de schaduw stellen. Daaruit blijkt dat de p. als ziener (roo'eh, 1Sm9,7-10) te raadplegen was wanneer gezocht werd naar verdwaald vee en dat hij daarvoor betaald werd. Elisa hield zitting op nieuwe maans- en sabbatdagen en was dan te consulteren in ziektegevallen (2Kg 4,23). Zowel Elia als Elisa traden op als redders in de nood, als genezers, wonderdoeners; zelfs werd van hen verteld dat zij doden tot het leven konden terugroepen (2Kg 8,5). Een hoogtepunt werd bereikt in de mare aangaande het einde van het optreden van Elia, die niet stierf maar in een storm ten hemel voer (2Kg 2,11) en wiens terugkeer verwacht werd (Mal4,5-6).

Behalve deze verhalen over het optreden van de p. en van de gemeenschappen waarin en waarmee hij leefde, heeft het OT de uitspraken van een aantal profeten vastgelegd. Deze bevatten schaarse biografische gegevens en onthullen iets van de psychische processen waarin de boodschap tot bewustzijn kwam. In het algemeen is er sprake van het horen van woorden, die in een literair gebonden vorm werden vastgelegd. Maar behalve het oor was het oog een voertuig van de openbaring. Een tijd waarin noch auditief noch visionair de profetie leefde, is gekarakteriseerd door 1Sm3,1: in die dagen was het woord van Jhwh schaars en visioenen braken niet door.

Am 7,1-9 en 8,1-13, Js6,1-13 en Jr 1,11-15 bieden een levendige beschrijving van visioenen en van de uitleg waardoor ze in een actualiserende boodschap vertaald werden. In een latere periode, waarvan Ezechiel de voornaamste vertegenwoordiger is en waarin de overgang van profetie naar apocalyptiek speurbaar wordt, is het visioen ingewikkeld en zijn de gestalten vager, zodat een tussenpersoon moet optreden om hun betekenis te verklaren. Woorden als 'ongeveer' en 'iets dat er uitzag als ...' zijn kenmerkend voor deze overgangstijd (Ez 1,428). Maar ook dan blijft de nadruk vallen op het geïnspireerde karakter van de boodschap. De p. heeft de inspiratie lichamelijk ervaren als het eten van een aan beide zijden beschreven boekrol, waarvan hij de inhoud aan klaagliederen en gejammer moet reproduceren (Ez 2,9-3,3).

De woorden van de p. werden opgevat als machtswoorden, die hun uitwerking niet zouden missen. Zij konden het kwade en het goede uitrichten, door vervloeking en zegen. De geschiedenis van Bileam (Nm 22,2-24,25) vertelt de nederlaag van zulk een bezitter van machtswoorden, die daarover niet vrij meer kon beschikken toen de God van Israel hem de pas afsneed. De profetieën van Am, Is en Jr tegen de volken moeten gelezen worden als woorden die een beschermende muur trokken rondom hun volk om de vijand af te weren (Am 1,3-2,3; Is 13-23; Jr46-51). Omgekeerd konden de onheilsprofetieën van de p. ook beschouwd worden als zeer werkelijke krachten die de ondergang versnelden. De overheid trachtte daarom zulk een profeteren te verhinderen (Jr20,1-6; 38,1-28). Wegens de macht die aan de woorden van de p. werden toegekend kreeg deze een bijzondere taak in de voorbede die namens het volk tot God gericht werd in tijden van nood wegens droogte, ziekte of oorlog. Jeremia heeft zich als voorbidder enige malen geïdentificeerd met het lijden van zijn volk. Daaruit is het misverstand ontstaan dat de tekst informatie gaf over het zielelijden van deze p., met verwaarlozing van het liturgisch karakter van de geijkte woorden waarachter de persoon van de p. schuil gaat.

De p. versterkte de kracht van zijn woorden door een symbolische handeling. Hosea beeldde de ontrouw van Israel aan zijn God uit door twee huwelijken met een ontuchtige vrouw en door de namen die hij aan zijn kinderen gaf (1,2-3,5). Jesaja liep drie jaar naakt en barrevoets door Jeruzalem om de gevangenen van Egypte en de ballingen van Ethiopië uit te beelden (20,1-6) en Jeremia droeg een juk om het onontkoombare van het juk der overheersing door Babylon te prediken (28, 1-17). In het laatste geval bleek dat een profetie niet onweersproken hoefde te blijven en dat stelde de omstanders voor het pijnlijke probleem van de ware en de valse p.

Het was heel moeilijk daarvoor een oplossing te vinden, want een duidelijke maatstaf ontbrak. Men kan niet zeggen dat een onheilsprofetie altijd waar was, want we bezitten van profeten die als gezaghebbend erkend zijn een groot aantal heilsprofetieën. Ook is het niet juist een tegenstelling te scheppen tussen de p. en de priester, want van enkele profeten weten we dat zij priesters waren. Jeremia sprak tegen de tempel omdat men daarop een vals vertrouwen stelde, maar hij deed het uit een priesterlijke traditie, die hem verbond met het heiligdom te Silo. Hij zag in de ondergang van deze tempel ondanks de aanwezigheid van de ark een manend voorbeeld (Jr7,1-15; 26,4-11). Ezechiël maakte als balling in Babylon het plan voor de bouw van een nieuwe tempel (40-44) en de uitvoering daarvan was aan Haggai en Zacharja te danken.

De oplossing die Dt 18,15-22 aanbood kwam feitelijk neer op een uitstel van het oordeel, doordat de vervulling van de profetie als enige waarborg werd gesteld. Deze norm leidde er wel toe dat profeten hun getuigenis in de kring van leerlingen lieten verzegelen om zich later op de vervulling te kunnen beroepen (Is 8,16). Inderdaad kan men bij enkele profeten de vervulling, zowel wat betreft de aanzegging van heil als van onheil constateren, maar er is ook onvervulde profetie (Am 7,17). Een in direct-historische zin vervulde profetie werd niet als afgedaan beschouwd maar, vooral in de apocalyptiek, als een bruikbare sleutel tot het openen van het geheim van de toekomst (Dn 9).

Het vraagstuk van de valse profetie is aan de orde gesteld in 1Kg 22. Dat omstreeks vierhonderd mannen, onder wie een zekere Zedekia, een misleidende profetie geven wanneer het gaat om de uitslag van een veldtocht, tegenover één die de ware p. bleek te zijn, wordt niet toegeschreven aan de kwade trouw van hen die faalden. Ook zij waren misleid door een geest die van Jhwh was uitgegaan met de opzet koning Achab in het ongeluk te storten. Zo werd het gezien door Micha ben Jimla, die nochtans de vastgestelde ramp niet kon tegenhouden. Bij Jeremia geldt maar één maatstaf: heeft Jhwh gesproken, ja dan neen.

De hoorders hebben telkens om zichtbare en tastbare garanties gevraagd die voor de echtheid van de boodschap konden instaan. Soms kwam dan een teken (hebreeuws 'òt) aan hun verlangen tegemoet Een teken was altijd een ongewoon verschijnsel: een aankondiging van gebeurtenissen die nog niemand kon zien aankomen (1Sm 10,1-7), de tegennatuurlijke terugloop van de schaduw van een zonnewijzer (Js38,7v) en andere wonderen die het begrip te boven gingen. Van Ezechiël werd nog verondersteld dat hij de paranormale eigenschap van de translocatie bezat waardoor hij zich uit Babylon kon verplaatsen in Jeruzalem en als ooggetuige waarnemen wat zich daar afspeelde (Ez 8). Lange tijd is het verschijnsel van het profetisme beschouwd als een monopolie van Israel. Dit is niet juist gebleken, al heeft het zich in Israel wel op een eigen wijze ontwikkeld. Profetische verschijnselen deden zich voor in de 18e eeuw vC in Mari en omgeving. De brieven die in het archief van de aan de westelijke oever van de Eufraat gelegen residentie gevonden zijn brengen boodschappen van mannen en vrouwen over, die zij in de tempel of daarbuiten van een godheid hebben vernomen. Zij waarschuwen de koning voor hachelijke ondernemingen en hebben ook wel betrekking op het brengen van offers voor de doden. Opvallend is dat daarbij zo dikwijls vrouwen aan het woord komen. In het OT worden trouwens verschillende vrouwen met profetische begaafdheden vermeld, zoals D.ebora (Ri 4,4) en Hulda (2Kg 22,14).

De geheel eigen aard van de profetie in Israel wordt bepaald door twee grondbeginselen. Het eerste is het geloof dat Jhwh het volk Israel uit Egypte heeft verlost en daarom aanspraak maakt op een eredienst die het aanbidden van iedere andere godheid of vergoddelijkte macht uitsluit, daaronder elke uitbeelding die een goddelijke macht materialiseert. Het tweede is de gehoorzaamheid aan geboden die tijdens de doortocht door de woestijn bij de Sinaï werden afgekondigd. Deze waren van cultische en van zedelijke aard. De profetie heeft zware nadruk gelegd op de gerechtigheid en daarmee op de sociale voorwaarden waaronder Israel zijn land kon behouden. Het eenzijdig verbreken van het verbond waarin Israel gave en opgave heeft aanvaard, leidt onherroepelijk tot verlies van het land. Particularisme en universalisme hebben in de profetie een plaats gekregen en dat het laatste in het uitverkiezingsgeloof niet hoefde te ontbreken, blijkt uit teksten als Is 19,23-25 en 49,6 en uit het verhaal rondom Jona, dat opgevat kan worden als een toepassing van Jr 18,7-10.

Het profetisme heeft de godsdienst van Israel behoed voor verstarring. Grote, begaafde persoonlijkheden hebben de geesten in beweging gehouden door hun aandacht te richten op het wezenlijke en waardevolle. Hun overtuiging dat natuur en geschiedenis beheerst werden door de schepper van hemel en aarde, die Israel had uitgeleid uit Egypte en machtige volken gebruikte als tuchtroede voor zijn uitverkoren volk, heeft de ballingen in Babylon bijeengehouden. Door hun invloed ging het jodendom niet met de tempel te gronde, omdat reeds lang geleerd was dat gehoorzaamheid aan de geboden beter was dan het brengen van offers, en het dienen van God beter dan het doen aan religie.


Lit. L P. Seierstad, Die Offenbarungserlebnisse der Propheten Amos, Jesaja und Jeremia (Oslo 1946). A. van den Born, Profetie metterdaad (Roermond 1947). M. Buber, Der Glaube der Propheten (Zürich 1950). A. Neher, L'essence du prophétisme (Paris 1955). G. Guariglia, Prophetismus und Heilserwartungs-Bewegungen als völkerkundliches und religionsgeschichtliches Problem (Wien 1959). Henning Graf Reventlow, Liturgie und prophetisches Ich bei Jeremia (Gütersloh 1963). G. von Rad, Theologie des Alten Testaments 2. Die Theologie der prophetischen Überlieferungen Israels² (München 1968). G. Fohrer, Die symbolischen Handlungen der Propheten?- (Zürich 1968). M.-L. Henry, Prophet und Tradition. Versuch einer Problemstellung (BZAW 116, Berlin 1969). F. Ellermeier, Prophetie in Mari und Isracl (Herzberg am Ham 1968). J. L. Crenshaw, Prophetic Conflict. Its effects upon Israelite Religion (BZAW 124, Berlin 1971). [Beek]


Afkortingen Lijst van Namen