Dacia, van 107 tot ca. 270 nC provincie van het romeinse rijk in het zuidwesten van het tegenwoordige Roemenië, genoemd naar het volk der Daciërs. werd in het westen begrensd door de Tisia (thans Tisza), in het noorden door de Marisia (Mures) en de Karpaten, in het oosten door de Karpaten en een vestinggordel ca. 50 km ten oosten van de Aluta (Olt), in het zuiden door de Donau (Danuvius).
Dit gebied kreeg pas historische betekenis in de 1e eeuw vC (Burebistas). Toen de Daciërs in de winter van 85 op 86 onder leiding van Decebalus de romeinse provincie Moesia binnenvielen, brak een oorlog met de Romeinen uit, die in 89 nC tot een vredesverdrag en, na hernieuwing der vijandelijkheden in 101, in 107 tot de onderwerping van het gebied en de oprichting van de provincie D. leidde.
Daar vestigden zich vele kolonisten uit alle delen van het rijk, tientallen municipia werden er gesticht, waarvan vele later tot colonia werden verheven, o.a. Sarmizegetusa en Apulum. Van 107 tot 119/ 120 vormde D. één keizerlijke provincie, bestuurd door een legatus Augusti pro praetore van consulaire rang, die te Sarmizegetusa resideerde. Van 120 tot 158 was het gebied in twee provincies verdeeld, D. inferior in het zuiden, bestuurd door een procurator Augusti vice praesidis, en D. superior in het noorden, bestuurd door een legatus Augusti pro praetore. In 158 kwam een driedeling tot stand: D. Porolissensis met Porolissum (thans Moigrad), D. Apulensis met Apulum (thans Alba Julia) en D. Malvensis met Malva (ligging onbekend) als hoofdstad. Vanaf 167 vormden deze drie weer één provincie met drie districten.
Tussen 107 en 165 was in D. slechts de legio XIII Gemina gelegerd, vanaf ca. 165 verbleef er bovendien de legio V Macedonica. Langs de Alutus liet keizer Hadrianus de limes Alutanus aanleggen, ca. 50 km ten oosten van de rivier Septimius Severus de limes Transalutanus; deze werden grotendeels door auxilia bezet gehouden.
De romanisering van D. verliep snel, de provincie
onderhield levendige handelsbetrekkingen (export
van goud, zilver, ijzer, zout, graan en hout) met de
rest van het rijk. Binnen enkele decennia bezat ze een
uitstekend wegennet, dat aansloot op de grote heirbaan
langs de Donau. De welvaart was echter niet
van lange duur. Door haar perifere ligging stond de
provincie voortdurend bloot aan invallen van de
vele Daciërs, van Jazygen, Carpen, Geten, Bastarnen
en Roxolanen; dezen dwongen tussen 265 en 275 de
Romeinen hun militaire bezetting terug te trekken,
nadat keizer Aurelianus ten zuiden van de Donau
uit delen van Moesia een nieuwe provincie D. had
samengesteld, waar de bevolking van het ontruimde
gebied een toevlucht kon vinden. Een belangrijk deel
van de kolonistenfamilies en van de geromaniseerde
bevolking bleef echter in de vroegere provincie achter.
Hieruit ontstond het roemeense volk; dit verklaart
ook dat het roemeens een romaanse taal is.
De nieuwe, door Aurelianus gestichte provincie D.
werd later verdeeld in D. ripensis met Ratiaria (thans
Arcer) en D. mediterranea met
Serdica (Sofia) als
hoofdstad. Beide provincies vormden in de 4e eeuw
samen met Moesia superior, de Praevalitana en Dardania
de dioecesis D.
Lit. Brandis (PRE 4, 1945-1976). C. Forni (EAA 2, 983-986). - V. Parvan, D. An Outline of the Early Civilizations of the Carpatho-Danubian Countries (Cambridge 1928). C. Patsch, Der Kampf um den Donauraum unter Domitian und Trajan (Wien 1937). V. Christescu, Istoria militara a Daciei Romane (Boekarest 1937). E. Panaitescu, Le grande strade romane in Romania (Rome 1938). C. Daicoviciu, La Transylvanie dans l'antiquite (Boekarest 1938). Id., Siebenbirgen im Altertum (ib. 1943). A. Steul, Die Reichsbeamten von Dakien (Boedapest 1944). H. Vetters, D. ripensis (Wien 1950). C. Daicoviciu, Oltenia romanas (Boekarest 1958). [Nuchelmans]