Augustus koos ter aanduiding van zijn staatsrechtelijke
positie het onomstreden woord princeps, dat in tegenstelling
stond tot de dictatuur en de monarchale
aspiraties van Caesar. Zijn keuze werd door de
geschiedschrijvers zeer gewaardeerd. Anderzijds was
de inhoud van het woord, ofschoon dit duidelijk zijn
primaatschap uitdrukte, niet nader omschreven. Het
was dan ook geen door de senaat toegekende officiële
titel en komt als zodanig in documenten niet
voor, maar het was de keizer zelf die bij zijn troonsbestijging
deze naam aannam. Zijn concrete machtsbevoegdheden ontleende
hij aan het hem toegekende imperium proconsulare, de tribunicia potestas en
de functies van imperator, princeps senatus, pontifex
maximus e.d. Door een lex de imperio verleende de senaat
aan de keizer zijn voornaamste bevoegdheden. De p.
overtrof dan ook allen in auctoritas. Het volk was zodoende tot volgzaamheid, het
leger tot trouw aan hem verplicht. De princeps gold als
toonbeeld van de romeinse virtutes. In Rome vereerde
men zijn genius, in de provincies echter
ontving hij samen met de stadsgodin Roma goddelijke
eer en was de keizercultus wijd verbreid. Dat
de positie van de p. erfelijk was, is nergens bepaald,
maar volgde uit de dynastieke opvatting van het
ambt. Had hij geen zonen, dan kon adoptie uitkomst
bieden. Vaak echter verstoorde militair ingrijpen de
erfopvolging.
Hoe meer de invloed van de senaat en van hoge
ambtelijke kringen taande, des te meer nam bij de
keizers de neiging tot een autokratisch bestuur toe.
Uitdrukking hiervan is de door Augustus
en Tiberius
van de hand gewezen titel dominus, die onder
Diocletianus een vast bestanddeel werd van de keizerlijke
titulatuur. Toch bleef de aanduiding p. bestaan; de
betekenis is echter uitgehold, zoals uit de
toevoeging gloriosissimus blijkt.
Lit. L. Wickert (PRE 22, 1998-2296). Th. Schulz, Das
Wesen des römischen Kaisertums der ersten zwei Jahrhunderte
(Paderborn 1916). Id., Vom Prinzipat zum Dominat. Das
Wesen des römischen Kaisertums des dritten Jahrhunderts
(Paderborn 1919). M. Hammond, The Augustan Principate
in Theory and Practice during the Julio-Claudian Period
(New York 1933, 1968). H. Siber, Zur Entwicklung der römischen
Prinzipatverfassung (Leipzig 1933). W. Weber, P.
Studien zur Geschichte des Augustus 1 (Stuttgart/Berlin 1936).
A. von Premerstein, Vom Werden und Wesen des Prinzipats
(Abhandlungen der bayerischen Akad. Wiss. 1937). A. Magdelain,
Auctoritas principis (Paris 1947). J. Béranger. Recherches
sur l'aspect idéologique du principat (Schweizer
Beiträge zur Altertumswissenschaft 6, 1953). E. Lepore, Il
princeps ciceroniano e gli ideali politici della tarda repubblica
(Napoli 1954). P. Grenade, Essai sur les origines du principat.
Investiture et renouvellement des pouvoirs impériaux
(Paris 1961). D. Timpe, Untersuchungen zur Kontinuitat des
frühen Prinzipats (Historia, Einzelschriften Heft 5, 1962).
P. Parsi, Désignation et investiture de l'empereur romain (Paris
1963). V. Fadinger, Die Begründung des Prinzipats. Quellenkritische
und staatsrechtliche Untersuchungen zu Cassius
Dio und der Parallelüberlieferung (Berlin 1969). R. Klein,
Prinzipat und Freiheit (Darmstadt 1969). Z. Yavetz, Plebs
and P. (Oxford 1969). J. Béranger, Principatus.
Études de notions et d'histoire politiques dans
l'Antiquité gréco-romaine (Genève 1973).
[A. J. Janssen]