Sfinx, griekse naam van de uit het oosten stammende gevleugelde leeuw met het hoofd van een vrouw (ἡ σφίγξ).
(I) In Egypte werd de naam gegeven aan het beeld
van een leeuw met het hoofd van een koning of een
koningin. Een der oudste en het grootste specimen
is de S. van Gizah (57 m lang en 20 m hoog), die
op bevel van Chephren (of Cheops ?) uit de kalksteenrots
gehouwen werd te midden van de groeven
waaruit de blokken voor de bouw van de piramiden
gewonnen waren; zie kaart afb. 54. Later werd
deze S. voor een beeld van de zonnegod Harmachis,
'Horus van de horizon', gehouden; onder het
Nieuwe Rijk zagen kanaänitische krijgsgevangenen
wier nederzetting in de buurt lag, in hem hun
nationale god Hurun.
De leeuw is hier de personificatie van macht en bescherming tegen de vijanden. Daarom werd aan weerszijden van de toegang tot een paleis of een tempel een S. geplaatst; het was alsof de koning zelf hier de wacht betrok. Onder het Nieuwe Rijk werd de toegangsweg tot de tempel geflankeerd door een dubbele rij van S. en. In Thebe beschermde de zonnegod Amon-Re. in eigen persoon zijn tempel van Karnak en zijn zuidelijke harem, die met elkaar verbonden waren door twee rijen S.en met de kop van een ram (z.g. kriosfinxen), het heilige dier van Amon. Ook in graven werden in het Late Tijdperk S.en opgesteld. De te Tanis gevonden S.en uit zwart graniet van Amenemhet III hebben leeuwemanen in plaats van de nemes als overgang tussen het lijf van de leeuw en het hoofd, dat de trekken van de vorst vertoont. Zij werden door de Hyksos en andere koningen geüsurpeerd. Mettertijd verloor de S. veel van zijn goddelijke en koninklijke waardigheid. In de grieks-romeinse periode ontstond een composiet beeld van een S. die voortschrijdt over een slang en wiens mensenhoofd met een of meer dierenkoppen verenigd is; zijn staart eindigt in een uraeus. Deze god Twtw (Tutu), grieks Tothoës en Tithoës, is niet veel meer dan een beschermende demon met het karakter van Bes, die met hem zekere trekken gemeen heeft en soms samen met hem afgebeeld wordt.
Lit. G. Roeder (Roscher 4, 1298-1338). RÄR 746-748. Otto/
Helck 346v. - A. Dessenne, Le sphinx. Étude iconographique
(Paris 1957). S. Sauneron, Le nouveau sphinx composite du
Brooklyn Museum et le rôle du dieu Toutou-Tithoës (JNES
19, 1960, 269-287). J. Quaegebeur, Tithoes, dieu oraculaire?
(Enchoria 7, 1977, 103-108).
[Vergote]
(II) Griekenland. De vrouwelijke S., die zeldzaam
is in Egypte, vond in Syrië en in de myceens-minoïsche
cultuur verspreiding als beeld van de
vrouwelijke godheid. In de griekse wereld drong
de S. door in de 8e eeuw vC. Daar is de S. steeds
vrouwelijk, eerst uitgebeeld als gevleugelde leeuw
met vrouwelijk hoofd en vrouwelijke buste, later
daarenboven gevarieerd met elementen van slang,
gier en arend. Deze gestalte maakte de S. verwant
met doodsdemonen als de Erinyen,
de Harpijen,
de Keren en de
Sirenen en onderstreepte
haar karakter van rovend monster, zinnebeeld van
de alverslindende dood. Aldus komt in Griekenland
en in de romeinse wereld de S. voor in de funeraire
kunst, zowel met symbolische en/of decoratieve
functie als met apotropaeïsche betekenis.
De boeotische sage van de S. die op bevel van
Hera
- volgens een latere versie op bevel van
Apollo
Thebe terroriseert
en door Oedipus wordt overwonnen
('het raadsel van de S.': er is op aarde een
wezen dat op twee en op vier voeten loopt, maar
ook op drie; loopt het op vier voeten, dan is zijn
snelheid het kleinst), moet niet worden opgevat als
een etiologische verklaring van de S., maar als een
exemplarische uitwerking van wat de monsterwezens
'sfinx' in het algemeen betekenen, nl. instrument
van roof en vernieling in dienst van hogere
machten.
Een bekend grieks beeld van de S. is de marmeren S. van de Naxiërs in Delphi, die op een hoge zuil voor de polygonale muur stond (thans in het museum, zie boven links) en uit ca. 560 vC dateert. Ook op vazenschilderingen werd de S. dikwijls afgebeeld; het monstrueuze van de voorstelling maakte geleidelijk plaats voor meer humane trekken.
Lit. J. Ilberg (Roscher 4, 1338-1408). A. Lesky/R. Herbig
(PRE 3A, 1703-1749). S. Donadoni/L. Banti (EAA 7, 230-234).
A. Dessenne, Le sphinx. Étude iconographique (Paris 1957).
[Sanders]