Castra

Castra (ook enkelv. castrum), benaming van het romeinse legerkamp.

(I) Een romeins leger overnachtte nooit zonder de beschutting van een goed beveiligd kamp, dat zelfs na de meest uitputtende dag werd opgeslagen. Livius verbindt de oorsprong met de vroegste romeinse geschiedenis; anderen menen verband te zien met de Etrusken of zelfs de Assyriërs, of zoeken dit met de terramare-nederzettingen in prehistorisch Italië.

De vorm van de castra is echter een schepping van de romeinse krijgstechniek en afgestemd op de samenstelling van het leger. Naast tijdelijke marskampen, waarbij aarde en hout de voornaamste materialen waren en de soldaten verbleven in tenten van huiden of leer of, bij langer verblijf, in barakken van hout, kende men vooral nabij de rijksgrens ook permanente legerplaatsen (castra stativa). Hiervoor werd sedert Claudius steeds meer gebruik gemaakt van steen.

Bij de aanleg ging men uit van een vast patroon, dat evenwel aangepast kon worden aan wisselende omstandigheden als gesteldheid van het terrein, omvang en samenstelling van het leger, of militaire situatie. Naast castra die in het algemeen bestemd waren voor consulaire legers van twee legioenen met bijbehorende (2 alae) bondgenoten, onderscheidt men de voor kleinere eenheden bestemde castella.

(II) De inrichting van een kamp is bekend uit literaire gegevens, afbeeldingen en overgebleven resten, slechts zelden uit inscripties (Lambaesis).

(A) De oudste beschrijving dateert uit de 2e eeuw vC en komt voor bij Polybius (6, 27-32). Volgens een vaste procedure begonnen landmeters (agrimensores) onder leiding van een tribuun met het afpalen van het terrein door middel van vlaggetjes. Bij voorkeur koos men een plaats tegen een helling en binnen het bereik van water, voedsel en hout. Omgeven door een gracht (fossa) en een aan de buitenzijde van schanspalen (valli) voorziene wal (vallum), vormde het kamp een vierkant, dat doorsneden werd door twee elkaar rechthoekig kruisende wegen van een vaste breedte. Bij het snijpunt ervan lag het verblijf van de commandant (praetorium). De weg van hier in de richting van de vijand (via praetoria) kwam uit bij de porta praetoria; zijn voortzetting in de andere richting, ook via decumana geheten, voerde naar de porta decumana. De dwarsweg (via principalis, hoofdstraat) verbond de beide zijpoorten (porta principalis dextra en sinistra). De vier poorten aan de binnenzijde werden beschermd door een halfronde wal met gracht (clavicula). Het gehele middenterrein werd omgeven door een brede open strook langs de binnenzijde van de wal (intervallum), die soms gebruikt schijnt te zijn voor de legering van soldaten of het opslaan van buit.

tekening
Bij het praetorium lag een open ruimte; hier bevond zich het altaar, waar de als heilig beschouwde veldtekens werden bewaard, en het tribunaal, waar de veldheer zijn soldaten toesprak en recht werd gesproken. Langs de via principalis lagen de tenten voor de tribunen en de praefecti sociorum. Hierachter lagen het forum en het quaestorium, waar de betaalmeester resideerde.

Tussen praetorium en porta praetoria liep, parallel aan de via principalis, een tweede dwarsstraat, de via retenturae genoemd naar het daar gelegen gedeelte van het kamp, dat bestemd was voor de geallieerde keurtroepen (extraordinarii). Het terrein tussen praetorium en porta decumana (praetentura) werd door de via decumana in twee helften verdeeld, die beide een legioen herbergden. Gaande in de richting van de porta decumana vond men daar de kwartieren voor de soldaten van de tien cohorten in volgorde van hun nummer. Tussen de verblijven van de 5e en 6e cohort werd het kamp doorsneden door een derde dwarsstraat (via quintana, naar de cohors quinta). Het dichtst bij de via decumana woonden de equites van elke cohors; naast hen lagen achtereenvolgens de triarii, de principes en de hastati; dan volgden equites en pedites sociorum, zodat dezen de buitenzijde langs de zijkanten van het kamp bezetten. Aldus had elke afdeling haar vaste plaats. Smallere straten (strigae), evenwijdig aan de hoofdstraten, scheidden de verschillende onderdelen, waartussen hier en daar plaats was ingeruimd voor de krijgskas (aerarium), het arsenaal (armamentarium), werkplaatsen (fabricae), graansilo's (horrea) en badgelegenheden (balnea).

(B) Is Polybius' beschrijving een weergave van de algemene praktijk ten tijde van de republiek, het tractaat De munitionibus castrorum, dat stamt uit de 3e eeuw nC, op naam staat van Hyginus Gromaticus en geldt als een oefening in de castrametatie, biedt ons een inzicht in de vorm van een castra in de latere keizertijd. Bij alle wezenlijke overeenkomsten met het republikeinse grondplan vallen enkele afwijkingen op.
De vorm van het kamp, dat nu voor drie legioenen is bestemd, samen met de auxilia en de keizerlijke garde, is rechthoekig geworden; de verhouding van breedte tot lengte blijkt echter niet constant. De via principalis verdeelt het kamp in twee ongelijke delen; praetentura (1/3 gedeelte) en retentura (2/3 gedeelte) zijn van plaats verwisseld. Thans is de praetentura bestemd voor de auxilia en de ongeregelde troepen. Ook de via quintana is verplaatst en loopt nu langs de achterzijde van het praetorium. Dit heeft een grote hof en een heiligdom (sacellum) voor het bewaren van veldtekens en vaandels. Hierachter heeft het quaestorium zijn vaste plaats.
De legioensoldaten verblijven niet langer in het centrum, maar aan de buitenzijde van het kampterrein tussen het intervallum en de nieuwe via sagularis, die evenwijdig loopt aan de vier zijden van het kamp en het gehele middengedeelte omsluit, waar vooral de bondgenoten gelegerd zijn. Deze verandering hing wel samen met de wijziging in de politieke situatie van het rijk en de structuur van het leger. Nieuwe inrichtingen als het bij Polybius nog onbekende valetudinarium en kapellen voor goden als Mithras en Iuppiter Dolichenus voegden zich verder bij de oude.

(III) Buiten het kamp lagen talrijke wel bij het leger behorende, maar niet strikt militaire instellingen ten nutte en gerieve van de soldaten. Winkels en bedrijven, gelegenheden voor drank en vermaak waren er ondergebracht in canabae. Niet zelden groeiden vaste kampen voor staande legers uit de keizertijd samen met dergelijke bijbehorende complexen uit tot echte garnizoensplaatsen, die soms een voortzetting vinden in hedendaagse steden, wier stratennet nog duidelijk hun oorsprong verraadt. Trier en Xanten zijn er voorbeelden van.

(IV) Ook al geven afbeeldingen van romeinse legerkampen soms bepaalde bijzonderheden, toch wijzigen zij het uit de literatuur bekende beeld niet. Schaars zijn de gegevens die de munten verschaffen, talrijk de afbeeldingen op de reliëfzuilen van Traianus en Marcus Aurelius. Deze tonen ten aanzien van de legerkampen een grote afwisseling, die o.m. samenhangt met hun ligging op bevriend of vijandelijk gebied. Verscheidene afbeeldingen bevat ook een karolingische kopie van de verzameling van romeinse agrimensores in de Bibliotheca Vaticana, die echter evenmin iets aan onze kennis toevoegen.

(V) Overgebleven resten van tijdelijke kampen bestaan uit nauwelijks meer dan sporen in de bodem: aarden wallen en grachten, met onderbrekingen voor de poorten. Anders is dit bij vaste kampen. Nog uit republikeinse tijd zijn de verschillende legerkampen te Numantia. Het best bewaarde stenen kamp is wel dat te Lambaesis (Algerije) met zijn praetorium. Britannia, de romeinse noordgrens op het europese vasteland, het Oosten en Noord-Afrika leveren elk hun bijdrage. In Nederland is het kamp van het 10e legioen te Nijmegen (Noviomagus) nog steeds het voorwerp van verder onderzoek. De beste indruk van een castra krijgt men thans in de Saalburg, die, na van 1897-1900 onderzocht te zijn, sedert 1907 op last van Wilhelm II is gereconstrueerd. Ten slotte bewaren de C. praetoria te Rome nog altijd hun antieke muren tot volle hoogte; ze zijn nog steeds als kazerne in gebruik.

Zoals castra uitgroeiden tot moderne steden en castella vaak een voortzetting vonden in middeleeuwse kastelen, zo leven beide woorden voort in moderne talen: castello en Castilië, Kastell en kasteel, chateau en castle, castro, xáatoo, qasr (arabisch) en Alcazar.


Lit. A. von Domaszewski (PRE 3, 1762-1766). A. Rumpf (EAA 2. 412-416). - F. Stolle, Das Lager und Heer der Römer (Festschrift des Schlettstadter Gymnasiums 1912). W. Fischer, Das römische Lager, insbesondere nach Livius (Leipzig/Berlin 1914). J. Kromayer/G. Veith, Heerwesen und Kriegführung der Griechen und Römer (München 1928). A. Oxé, Polybianische und vorpolybianische Lagermasse und Lagertypen (Bonner Jahrbücher 143v, 1938, 47-74). R. Fellmann, Die Principia des Legionslagers Vindonissa und das Zentralgebaüde der römischen Lager und Kastelle (Brugge 1958).


Resgister