Lycië (Λυκία, latijn Lycia), als een stomp
schiereiland in de Middellandse Zee uitstekende bergachtige
landstreek op de zuidkust van Klein-Azië, in
het noordwesten grenzend aan Carië
en Phrygië, in
het noorden aan Pisidië
en in het noordoosten aan
Pamphylië. De grootste breedte
van west naar oost bedraagt ca. 175 km. De belangrijkste
steden lagen in het dal van de Xanthus (o.a.
Xanthus, Pinara en Tlos) en aan de kust (o.a.
Myra, Telmessus, Patara en
Phaselis).
L. werd minstens vanaf het eind van het 2e millennium vC bewoond door Lyciërs (Λυκιοί, latijn Lycii). Dezen waren volgens Herodotus (1,173) afkomstig van Kreta; uit archeologische en andere bronnen is echter tot nu toe niets gebleken van politieke of culturele relaties van L. met Kreta. Herodotus maakt ook melding van enkele lycische gebruiken die duidelijk op matriarchaat wijzen. De Ilias noemt de Lyciërs samen met andere kleinaziatische volken als bondgenoten van de Trojanen.
Ca. 545 vC kwam L. na hevige tegenstand onder perzisch bewind, van ca. 468 tot ca. 445 maakte het deel uit van de attisch-delische zeebond, vervolgens - met behoud van een zekere autonomie - wederom van het perzische rijk, totdat het in 334 vC door Alexander de Grote veroverd werd. Na de ingewikkelde diadochen-oorlogen kwam het gewest, dat inmiddels sterk gehelleniseerd was, onder het gezag van de Ptolemeeën; in 197 vC werd het door Antiochus III van Syrië veroverd. Na diens nederlaag bij Magnesia (l89) voegden de Romeinen L. bij Rhodus, waartegen de Lyciërs driemaal in opstand kwamen, zodat de senaat hun in 169 vC de vrijheid teruggaf. Sindsdien vormden 23 steden onder oppergezag van Rome de lycische bond. In 43 nC voegde keizer Claudius L. met het aangrenzende Pamphylië bijeen tot de keizerlijke provincie Lycia et Pamphylia, die ca. 165 nC senatoriale provincie werd.
L. is rijk aan gaaf bewaarde antieke grafmonumenten,
die de vorm van tempeltjes of torens hebben of
als grafkamers in de rotsen uitgehouwen zijn. De
meeste dateren uit de 6e, 5e en 4e eeuw vC. De
decoratie bestaat uit reliëfwerk, dat gewoonlijk
oorlogs-, jacht- en begrafenistaferelen, sinds de 5e
eeuw ook scènes uit griekse sagen weergeeft. Het
bekendst zijn het z.g. leeuwengraf (ca. 550) en het
z.g. Harpijenmonument, beide uit Xanthus.
De inheemse taal van de Lyciërs was het lycisch.
Lit. G. Deeters (PRE 13, 2270-2291). G. Susini (EAA 4, 742v). - E. Akurgal, Griechische Reliefs des 6. Jahrhunderts aus Lykien (Berlin 1942). L. Robert, Villes et monnaies de Lycie (Hellenica 10, Paris 1955, 188-222). Ph. Houwink ten Cate, The Luwian Population Groups of Lycia and Cilicia Aspera during the Hellenistic Period (Leiden 1961). - Inscripties in Tituli Asiae Minoris 1-2 (ed. E. Kalinka, Wien 1901-1944) en bij J. Friedrich, Kleinasiatische Sprachdenkmaler (KT 163, Berlin 1932) 52-90. C. Déltour-Levie, Les piliers funéraires de Lycie (Paris 1982). [Nuchelmans]