Labienus. De bekendste leden van de gens Labiena, die uit Picenum stamde, waren de volgende:
(1) Titus Labienus (ca. 100-45 vC)
die, na als krijgstribuun in Cilicië
gediend te hebben (ca. 78-74) in 63 als
volkstribuun Rabirius vervolgde, de Lex Domitia
weer van kracht deed verklaren, waardoor de priesterkeuze
opnieuw aan de comitia
kwam, en Pompeius
met eerbewijzen onderscheidde. Als legaat van
Caesar in Gallië
(58-50) tijdens diens afwezigheid
met het opperbevel belast, opereerde hij met succes
tegen de Treveri
(54/53) en de Parisii (52).
Ofschoon hij Caesar in Gallia Cisalpina vertegenwoordigde
en vermoedelijk bestemd was voor het consulaat
van 48, koos hij in 49 openlijk de zijde van
Pompeius. Na meegestreden te hebben bij
Pharsalus
en in Afrika vond hij de dood in de slag
bij Munda.
Lit. Caesar, De bello Gallico, passim. - F. Münzer (PRE 12,
259-270). - R. Wendelmuth, T. Labienus (Diss. Marburg
1883). R. Syme, The Allegiance of Labienus (JRS 28, 1938,
113-125).
(2) Quintus Labienus, zoon van vorige
Labienus, werd
door Brutus en
Cassius naar de koning van de Parthen
gezonden om hulp te vragen tegen Antonius en
Octavianus (43/42).
Ofschoon zijn lastgevers bij
Philippi sneuvelden,
viel hij in de winter 41/40 met
parthische hulp Syrië binnen om, na Antonius'
gouverneur Decidius Saxa verslagen te hebben, met
diens troepen Phrygië onder de voet te lopen; op
zijn munten noemt hij zich dan ook Parthicus imperator.
Kort na zijn nederlaag tegen
Ventidius
Bassus (39) vond hij de dood.
Lit. F. Münzer (PRE 12, 258-260). A. de Franciscis (EAA 4,
1961, 435v).
(3) Titus Labienus, redenaar ten tijde van keizer Augustus,
werd om de felheid van zijn redevoeringen, waarin
hij oude retorische elementen tot een nieuwe stijl
verbond, spottend Rabienus genoemd. Hij was een
tegenstander van Asinius Pollio, weigerde
deel te nemen aan openbare declamationes en leefde
als overtuigd Pompeiaan in moeilijke omstandigheden.
Hij schreef ook geschiedenis. Toen zijn boeken
op bevel van de senaat verbrand werden, pleegde
hij zelfmoord, omdat hij zijn werken niet wilde
overleven. Keizer Caligula
liet ze evenwel opnieuw uitgeven.
Lit. Suetonius, Caligula 16. Seneca, Controversiae 10, praef.
4-8. - W. Kroll (PRE 12, 270v). [A. J. Janssen]